Vivat Roma > Boek 2
Hoofdstuk 18, taaloefening 11
Vorm, Persoon en getal, inf. praesens, betekenis1. fecit, 3e persoon ev, facere, doen
2. creverunt, 3e peroon mv, crescere, groeien
3. aluit, 3 persoon ev, alere, voeden
4. noluisti, 2e persoon ev, nolle, niet willen
5. addidimus, 1e persoon mv, addere, toevoegen
6. condidi, 1e persoon ev, condere, stichten
7. intenderunt, 3e persoon mv, intendere, (in)spannen
8. cecidisti, 2e persoon ev, cadere, vallen of sneuvelen
9. consedimus, 1e persoon mv, considere, gaan zitten
10. rapuistis, 2e persoon mv, rapere, roven
11. interfeci, 1e persoon ev, interficere, doden
12. sensimus, 1e persoon mv, sentire, voelen of merken
13. vixerunt, 3e persoon mv, vivere, leven