Via Nova > Boek 3
Hoofdstuk 4, tekst 1: Verliefd
Zij schijnt mij gelijk aan een god te zijn,zij (schijnt mij), als het geoorloofd is (het zo te zeggen), de goden te
overtreffen,
die, tegenover jou zittend, jou herhaaldelijk
lief hoort en ziet
lachen, wat mij, ongelukkige, al
mijn zintuigen ontneemt: want zodra ik jou,
Lesbia, heb gezien, is er voor mij niets over
van mijn stem in mijn mond,
maar mijn tong is verlamd, tot diep in mijn ledematen
stroomt een fijne vlam naar beneden, door hun eigen geluid
suizen mijn oren, mijn ogen worden bedekt
door een tweevoudige nacht.
Niets doen, Catullus, is jou tot last:
door niets doen ben je uitgelaten en al te uitbundig:
niets doen heeft vroeger zowel koningen als gelukkige (welvarende) steden
te gronde gericht.