Via Latina > Boek 1
Tekst 39
Tekst 39
Socrates hield bij/voor de rechters een zeer knappe verdedigingsrede,
en toch is het hem niet gelukt [om] hen te overtuigen dat hij onschuldig was.
3 Hijzelf sprak namelijk zelf zo voor zich / Hij … voor zichzelf,
dat hij geen smekeling, maar de leraar van de rechters scheen te zijn.
Men zegt dat zij door zijn redevoering zo beledigd waren, dat ze hem veroordeelden.
6 Maar in Athene was het voor een verdachte, nadat hij veroordeeld was,
mogelijk/geoorloofd zijn eigen straf te taxeren.
Maar in Athene kon/mocht een verdachte na zijn veroordeling een voorstel doen voor
zijn straf.
Nadat nu aan Socrates zelf gevraagd was, welke straf hij verdiende, sprak hij als
volgt:
‘Ik heb verdiend om met de grootste eerbewijzen en beloningen geëerd te worden,
9 en ik meen/vind dat ik in het bijzonder / met name die eer waardig ben, die aan
winnaars van/in Olympia wordt gegeven,
(namelijk) dat mij in het Prytaneum van staatswege / op kosten van de staat mijn
dagelijks eten wordt gegeven.’
Toen de rechters deze woorden hadden gehoord, werden ze zo woedend, dat ze
Socrates ter dood veroordeelden.
12 Hij echter accepteerde dit vonnis niet alleen rustig, maar hield bij/voor de
rechters zelfs een andere/tweede redevoering; die beëindigde hij met deze woorden:
‘Wie is gelukkiger dan ik? Ik hou het namelijk voor zeker dat zij, die rechtvaardig
15 hebben geleefd, naar de hemel opstijgen en tot de goden, van wie ze vertrokken/
gekomen zijn, terugkeren.
Daarom is er voor mij geen reden, waarom ik boos op jullie ben /
Daarom heb ik geen reden om boos op jullie te zijn.
Maar het is al/nu tijd dat ik vanhier wegga om te sterven, jullie om (verder) te leven.’
18 Daarna wachtte hij in de gevangenis zijn dood af en wilde hij niet vluchten,
toen vrienden hem uit de bewaking/gevangenis wilden bevrijden.
Hij was namelijk van mening dat hij de wetten en zijn leer/visie moest volgen.
21 Zo nam hij op de laatste dag van zijn leven, terwijl hij met zijn vrienden over de
onsterfelijkheid van de ziel sprak, met een moedig hart / onbevreesd de gifdrank
uit de hand van de beul aan.
Toen Socrates de beker naar zijn mond bewoog/bracht / aan zijn lippen zette, riep
zijn vrouw Xantippe:
24 ‘Laat jij het toe / Pik jij het dat je onschuldig te gronde gaat?’
Maar hij (antwoordde): ‘Wat nu? Je meende/dacht toch niet dat het beter voor mij
is schuldig te sterven?’