Latijn en Grieks.com
Latijn en Grieks.com
Latijn en Grieks.com

Vergilius

Aeneïs, Eerste boek

Maar Aeneas klom intusschen de klip op en speurde,
Over d'ontzaglijke vlakte der zee, of hij nergens Anthëus'
Slingrenden bodem kon zien of Frygie's dubble galeien,
Die van Capys, of 't schild van Caïcus, op 't hoogst van den spiegel.
Maar geen enkel schip was in zicht; wel dwaalde een drietal
Prachtige herten op 't strand, aan het hoofd van de volgzame kudden,
Weidende wijduit gerijd in het dal en als krijgers geordend.
Mèt stond hij stil; greep koortsig den boog en de vliegende pijlen,
Die de trouwe Achates hem droeg en velde de leiders
't Allereerste ter neer, die de koppen zoo statig verhieven,
Met het breedvertakte gewei, toen het volk, en toen joeg hij
Hen, hen met zijn pijlen vervolgend, in wanorde 't bosch in.
En hij liet niet af, eer zeven geweldige beesten
Neder waren gestrekt, wat aan 't aantal der schepen gelijk was;
Zocht de haven weer op en verdeelde ze onder zijn makkers;
Schonk vervolgens den wijn aan hen uit, dien, toen zij vertrokken
Van Sicilië's strand, de heldhaftige en goede Acestes
Hun in kruiken gebotteld had en bij 't afscheid gegeven,
En verzachtte 't neerslachtig gemoed met vertroostende woorden:
"O mijn gezellen, voor ons, is de rampspoed toch zeker geen vreemde,
O, gij die erger doorstaan hebt, een God zal ook dit eens beënden.
Gij zijt de razende Scylla genaderd, voert rakelings langs die
Rots, wier diepte weerklinkt, gij kent den Cycloop en zijn steenworp,
Roept uw vertrouwen terug en verbant de beklemmende vreeze;
Eens misschien wordt ook dit, wat geschied is, u zoet te herdenken.
Ziet, door zooveel gebeuren, door zooveel gevaarlijke kansen,
Naken wij Latiums kust, waar het Lot ons ruste en vrede
Vast heeft beloofd: dáár, dáár is het recht, dat Troje weer opstaat.
Weest dus volhardend en houdt u bereid voor de dingen der Voorspoed."
Dit het woord dat hij sprak en ziek van onmeetlijke zorgen
Veinst hij de hoop op 't gelaat en bedwingt, in zijn hart, al zijn kommer.
Maar zij maakten zich op voor den buit en den komenden maaltijd;
Rukten de huid van de ruggen, ontbootten 't geweide en sneden
Verder het lillende vleesch aan stuk en staken 't aan 't braadspit.
Anderen zetten de ketels op 't strand en gevlijd op de grazige zoden
Werden zij vol van den jarigen wijn en het smeuige wildbraad.
Maar, toen de honger gestild was en 't eten weer weg was genomen,
Zochten zij hunne verloren gezellen in lange gesprekken,
Weiflende tusschen hun hoop en hun vrees: of zij moesten gelooven
Dat zij leefden, of waren gegaan en geroepen ... niet hoorden.
En de godvruchtige Aeneas, betreurde, al zwijgend, het eerste,
Vóór alle andren, het lot van Amycus, den kloeken Orontes,
't Onheil van Lycus en Gyas den held en den sterken Cloanthus.
En reeds zweeg elk stil, toen Juppiter, hoog uit den aether,
Ziend naar de scheeprijke zee en de diepgelegene landen,
Ziend naar de stranden en tallooze steên, op de tinne des hemels,
Staan bleef en zijn blik op Libyes kusten gericht hield.
En terwijl hij zoo stond en zijn zorg overwoog in zijn harte,
Sprak hem Venus, vol droefenis, aan, haar glinsterende oogen
Vol van tranen: "O gij, die de menschlijke en godlijke dingen
Vast in bedwang houdt, door eeuwig gezag, gij, wiens bliksems wij vreezen,
Wat kon, tegen U, mijn Aeneas zóó vreeslijks bedrijven,
Wat de Trojanen, dat hun, na zoovele rampen te lijden,
Om Italië's wil èn de zee èn de landen versperd zijn?
Zeker, gij hebt het beloofd, dat eens, uit hen, de Romeinen,
Uit het herborene bloed van teucer, als leiders der volken,
Heer zouden zijn over ieder zee, over alle gewesten;
Wat, o vader, heeft nu, zoo in eens, uw meening veranderd?
Moest ik dien klaaglijken val, de verwoesting van Troje, herdenken
Dan bleef dit mijn troost en noodlot woog op tegen noodlot.
Thans vervolgt hen de tegenspoed weer, dat door rampen geplaagde
Vluchtende volk. Welk eind, stelt gij eens aan hun moeiten, mijn koning?
Want Antenor drong, aan de omsingling der Grieken ontkomen,
Door tot Illyrie's golf en bereikte zoo, veilig, het binnenst
Van het Liburnische rijk. Hij steeg op tot de bron der Timavus,
Waar die, met negen monden, met machtig gemurmel der bergen,
Groot als een zee ontspringt en zich ruischend verspreidt over de akkers.
En zoo stichtte hij daar Patavum, een zetel der Teucrers,
Gaf een naam aan het volk, hing Ilions wapenen op en
Thans, in zoetvlietende vrede bevredigd, geniet hij zijn ruste;
Wij, die uw kinderen zijn, wien gij 's hemels burchten beloofd hebt,
Wij, wier vloot is vergaan, omdat die enkele ons haatte,
Worden geweerd van Italie's strand en van ieder verstooten.
Is dat de eer waar vroomheid in staat? Geeft gij zóó ons dien scepter?"
Maar hij lachte haar toe, hij de zaaier van Goden en menschen,
Met dien glimlach waarmee hij de lucht en de stormen verheldert,
Kuste haar op het voorhoofd en sprak: "Vrees niet, Cytherea,
Onverwrikt voor uw kroost blijft het lot, Laviniums muren,
Eens u beloofd, zult gij zien en gij zult den edlen Aeneas
Tot de sterren des hemels verheffen - niets heb ik veranderd.
Hij toch zal (want indien dan die zorg U zoo bijt zal ik spreken,
En wat breeder 't geheim van het lot voor uw oogen ontrollen)
In Italie een krijg vol ontzetting ontkeetnen en hare
Strijdbare volken verpletten, een bouwer van steden en zeden.
En drie maal zal de zon hem als koning in Latium aanschouwen,
Driemaal den hem onderworpen Rutulen de winter voorbijgaan.
Maar de knaap Ascanius, die den toenaam Iülus
Draagt, (maar Ilus was 't nog, toen 't verhevene Ilium hoog stond)
Die zal dertig jaar, bij het stage verwislen der maanden,
Heerscher zijn en den zetel des rijks van de stad van Latinus
Overbrengen en hij zal Alba geweldig omwallen.
Hier zal Hectors geslacht driehonderd jaren regeeren,
Tot de vorstlijke priesteres, door Mavors bezwangerd,
Dezen tweelingen baart, in het goudgele wolfsvel gemanteld,
Wijl een wolvin hem tot voedster verstrekte, zal Romulus al zijn
Krijgers vergaren, den wal, aan Mavors gewijd, zal hij bouwen
En geeft hun, naar den naam dien hij draagt, den naam van Romeinen.
Dezen stelde ik geen mate van macht en geen grenzen van jaren;
Hun een gezag dat geen kentering kent. Zelfs Juno, de wrange,

Die, uit vrees, nu aan zee en land en hemel geen rust laat,
Zal dan, beter gezind, meê, steun en bescherming verleenen,
Rome's mannen, d' in toga's gekleeden beheerschers der wereld.
Zóó is 't beschikt. Ja, de tijd zal eens komen, bij 't glijden der eeuwen,
Dat Assaracus' huis zich Phtias dienstbaar zal maken,
't Wijdberoemde Myceen en het overwonene Argos.
Dan, uit schoonen stam, zal Caesar, de Trojer, ontspruiten,
Wien d'Oceaan zijn gebied, het gestarnte zijn roem zal begrenzen:
Julius, met een naam die stamt van den grooten Iülus.
Dezen zult gij, bevrijd van uw vrees, in den hemel ontvangen,
Met den krijgsbuit van d'Oost, men zal hèm in gebeden bevragen.
Sedert verzacht zich de tijd en nadert de eeuwige vrede.
Vesta en d'oeroude Trouw en, naast Remus, zijn broeder Quirinus
Spreken dan recht. En de vreeslijke poort van den krijg wordt gesloten,
Met zijn grendels van staal. Daarbinnen schuimbekt de Dolheid,
Gruwlijk, met bloedigen mond, op de roeklooze waapnen gezeten,
Ruggelings stevig in keetnen gekneld en met ijzer gekneveld."
Sprak en zond Mercurius af, van den hemel naar de aarde,
Dat het land met den burcht van het nieuwe Karthago, den Teucrers,
Gastvrij open zou staan en Dido, die 't noodlot niet kende,
Hen aan de grenzen niet weigeren mocht. Hij doorsnijdt dus het luchtruim,
Roeit met de wieken en strijkt op de kust van Libye neder.
Reeds volbrengt hij zijn last en de Puniers leggen hun felheid
Af, naar bevel van den God, en een trouw en welwillend gevoelen,
Voor de Trojanen, vervult hun gemoed, dat van Dido het meeste.
Maar Aeneas besloot, nadat hij in duizend gepeizen
Heel den nacht had doorwaakt, zoodra weer de lieflijke morgen
Was verrezen, 't gevondene oord en de kust, waar zij landden,
En (want niets was bebouwd), wie er woonde, de mensch of het roofdier,
Te verkennen en dan aan zijn volk zijn bevinden te melden.
Dus verborg hij zijn vloot in een bocht van den woudzoom en onder
Overhangende rots, door sluitende schaduw omgeven,
En vertrok, alleen vergezeld van den trouwen Achates,
Met twee spiesen, waarvan het hout met ijzer bekleed was.
Maar, in het midden van 't bosch, kwam zijn godlijke moeder hem tegen,
Jong van gelaat en jonkvrouwlijk van kleed en met maagdlijke waapnen,
Op een Spartaansche gelijkend, of Harpalicé, die het Thracisch
Ros, in vliegenden vaart, den vliegenden Hebrus voorbij jaagt.
Want de handzame boog hing, naar het gebruik, bij de jaagster
Van de schouders af en heur haar gaf zij los aan de winden,
Bloot was de knie en de beet van een gesp hield de plooien te zamen.
Zelve ving ze aan en zij sprak: "Ai, zegt mij, jonglingen, hebt gij
Ook bij toeval mijn zuster gezien, met den pijlkoker over
't Vlekkige kleed van de lynx, terwijl zij in d' omtrek hier doolde,
Of het schuimbekkende zwijn, op zijn vlucht, met kreten vervolgde?"
Zoo dus Venus en Venus' zoon gaf antwoord en zeide:
"Neen, haar zag ik niet en ik hoorde ook geene uwer zusters.
Maar, hoe spreek ik u aan? Niet menschelijk toch zijn uw trekken
En uw stem heeft geen sterflijken klank: Godin dus voorzeker.
Phoebus' zuster misschien of eene der nymphen? Maar immer,
Wie gij ook zijn moogt, heil! Ach, ik bid u, verlicht onzen arbeid.
Wil ons melden waar 't lot ons dreef, naar welk deel van de wereld,
Onder de zon, want wij dwalen hier rond, door den stormwind gedreven,
Zonder iets van het land of van hen die 't bewonen te kennen.
Menig offer zal mijn hand voor uw outer doen vallen."
Toen sprak Venus: "Die eer is te groot en ik ben haar niet waardig.
't Is zoo zede, bij Tyrische maagden, den koker met pijlen
Om te doen en met purperen rijlaars de kuit te ombinden.
Punisch is 't rijk dat gij ziet en het volk uit de stad van Agenor.
Maar, het is Lybisch land en een ras onbedwingbaar in d'oorlog.
Dido voert hier scepter en kroon, zij die wegvlood uit Tyrus,
Voor haar eigen broer. Maar het ware te veel u diens heele
Misdaad te ontvouwen, dus deel ik alleen het belangrijkste mede:
Met Sychaeus was zij getrouwd, hem, den rijksten in land van
Heel het Phoenicische volk en dien zij mateloos lief had,
Die haar, maagd, van haar vader ontving, toen de teeknen der Goden
Dit hem hadden vergund. En haar broer, die Pygmalion heette,
Heerschte als koning van Tyrus en was een reus in de misdaad.
Tusschen die beiden ontkiemde de haat en hij heeft, trots de Goden,
Door zijn geldzucht verblind, met zijn zwaard, vóór de huislijke altaren,
In het geniep en onverwachts, Sychaeus verslagen,
Onverschillig om haar, heeft het lang voor de zieke verborgen,
En haar hartstocht met leugens gepaaid en met hope bedrogen.
Maar een nacht toen zij sliep, verscheen haar het spook van haar gade,
(Zelfs niet ter aarde besteld): het verhief op zeldzame wijze
't Lijkbleek gelaat en ontblootte 't geheim dier wreede altaren,
En zijn met staal doorstoken borst en ontdekte geheel het
Zwijgend mysterie van 't huis. Toen ried hij haar ijlings te vluchten
Weg uit haar land en hief uit den grond de reeds tijden verborgen
Maatlooze schatten van zilver en goud, tot behulp op de reize.
Dido was hevig ontsteld en bereidde de vlucht voor èn wierf zich
Vrienden. Zij kwamen te zaam, die de haat voor den dwingeland kwelde
Of de knagende vreeze bewoog. Op schepen, toevallig
Zeilklaar, legt men de hand, men belaadt ze met goud en de golven
Dragen Pygmalions hebzucht en schat: een vrouw is de leidster.
Zóó dus, zijn zij geland, waar gij nu de ontzaglijke muren
En den verrijzenden burcht van het nieuwe Karthago zult schouwen.
Maar gij, wie zijt gij? Van wat voor kusten gekomen,
Of waarheen is de reis?" En, zuchtend, gaf hij ten antwoord,
Toen zij hiernaar vroeg, met een stem uit het diepst van zijn boezem:
"Godlijke, zoo ik bij 't eerste begin wil beginnen en voortga
En gij tijd hebt te hooren naar heel de kroniek onzer rampen,
Dan legt Vesper, voor 'k eindigen kan, den dag weer te rusten
In den gesloten Olymp. Van het oeroud Troje gevaren,
Zoo gij bij toeval dien naam hier al kent, dreef de storm, naar zijn luimen,
Ons naar een andere zee en wierp ons op Libyes kusten;
Maar de godvruchtige Aeneas ben ik, die, uit vuur en uit vijand,
Mijne Penaten in't scheepsruim voer, vermaard tot de sterren.
'k Zoek Italie, mijn land, mijn geslacht dat uit Juppiter voortsproot.
Stak met twintig schepen van wal, van den Phrygischen oever,
Ging lijk mijn Godlijke moeder mij wees, op den roep van het Noodlot,
Zeven zijn nauwelijks over, door zee en door stormen geteisterd.
Nu dool ik zelf door dit wildvreemde land, door het eenzaamste Libye,
Ik dien Euroop en dien Azie verstiet." Maar Venus gedoogde
Toen geen verdere klacht en aldus onderbrak zij zijn smarten:
"Wie gij ook zijt, niet den Goden gehaat, zoo moet ik gelooven,
Haalt gij adem, die thans onze Tyrische stad zult betreden.
Ga slechts voort en begeef u van hier naar den vorstlijken drempel.
Want, zoo mijn ouders mij niet in een ijdele kunst onderwezen,
Toen zij mij leerden de vlucht van de vogels te duiden, zoo weet dat,
Door voorspoedigen wind naar veilige stranden gedreven,
Heel uw leger is wedergekeerd, heel uw vloot is behouden.
Die twaalf zwanen, die dáár, verblijd, hun orde bewaren
En die Juppiters vogel, van boven uit d' aether geschoten,
Pas nog langs d' openen hemel vervolgde; zij zoeken in lange
Rij reeds plek of zij zien naar de plek die zij hebben gekozen;
Zoo als zij, die daar eerst, wijdkrings, al zingende vlogen
Thans reeds, dicht bij het land, met de snerpende vleugelen spelen,
Zoo ook, houden uw schepen, met al uw makkers, alreede
Haven of koersen naar kust, met den ruimeren wind in de zeilen.
Ga slechts verder en volg slechts den weg, door het voetpad gewezen."
Sprak en wendde zich om en haar nek ontgloeide als de rozen;
En haar hemelsche haren verspreidden de godlijkste geuren;
't Kleed daalde op haar voeten ter neer en zij bleek zonder twijfel
Reeds door haar gang een Godin. Maar hij, zoodra hij zijn moeder
Had herkend, vervolgde haar vlucht, met verwijtende woorden:
"Hoe misleidt gij, zelfs gij onbarmhartig, zoo dikwijls uw eigen
Zoon door een beeld vol bedrog? Gunt hem nimmer de druk van uw handen
Of om zonder leugen te spreken, als moeder en kind doen."
Zoo dus klonk zijn verwijt en zijn schreden wendde hij stadwaarts.
Maar vrouw Venus omtuinde de gaanden met duistere luchten;
Met veel nevel bekleedde zij hen, dat niemand ze zien kon,
Of hen aan kon raken of oponthoud schaffen of vorschen
Naar het doel van hun komst. En vlood toen zelve, verheerlijkt,
Door de lucht naar Paphos heen en zag blijde haar woonplaats,
Waar haar tempel is, weer, daar waar, op de honderd altaren,
Brandt de Sabaëische wierook en geuren de versche guirlanden.
Zij terwijl gingen haastig den weg, dien het voetpad hun aanwees
En beklommen alreede den heuvel, die, 't hoogste van d' omtrek,
Nederziet op de stad en de over hem liggende burchten.
En Aeneas bewonderde daar, waar vroeger slechts hutten
Waren, d' ontzaglijken bouw en de poorten, 't gewoel en de straten.
IJverig was er het volk in de weer; een deel om de muren
Op te trekken, aan 't bouwen van 't slot en aan 't wentlen der steenen;
Sommigen kozen een plek voor hun huis en ploegden de vore;
Rechters en vroedschappen wezen zij aan, de geheiligde vadren;
Anderen groeven de havens of legden de breede fundeering
Voor den schouwburg der stad en d' ontzagwekkende pijlers
Hieuwen zij elders weer weg uit de rots, straks het rijzige sieraad
Van het toekomstig tooneel. Zooals ook de bijen aan d' arbeid
Zijn in 't begin van den zomer, bij middagzon, tusschen de bloemen,
Als zij de jongren van 't volk naar buiten voeren en als de
Vloeibare honing te zaam wordt gepropt en de cel van den zoeten
Nectar doet zwellen, terwijl zij die komen van vrachten ontlasten
Of 't lui vee van de hommels geordend hun stallen versperren;
't Werk gonst alom en hoe geurt naar den thijm de welriekende honing.
"Ach de gelukkigen die hun stad reeds thans zien verrijzen!"
Zoo Aeneas en keek naar de hoogste gebouwen der stad op.
Toen, door den nevel omhuld (hoe wonderlijk om te verhalen!)
Mengde hij zich in 't gewoel van de mannen en niemand bemerkt hem.
In het midden der stad was een woud, vol verkwikkende schaduw,
Waar de Puniers eens, van het stampen der zee en de stormen
Moede, den kop van een paard uit den bodem hadden gegraven,
(Juno's beschik), 't eerste teeken der stad, dat een toekomst beduidde
Machtig in d' oorlog, door d' eeuwen heen en vol bloeiende welvaart.
En alhier dus wrocht thans Dido voor Juno een tempel,
Mateloos groot en door schenkingen rijk en door gunst van de Godheid.
Want de trap was van brons, zoo de drempel en bronzen kolommen
Torschten de balken van 't dak en brons was de poort door scharnieren
Knarsens gedragen. En daar, in dat woud, heeft voor 't eerst, bij Aeneas,
't Zien van iets nieuws zijn vreeze gelenigd, weer durfde hij hopen
En, in zijn toestand vol zorg, wies weder een beter vertrouwen.
Want terwijl, in d' onmeetlijken tempel, hij wachtte, op 't komen
Der vorstin en alles bezag en den voorspoed der veste
En der kunstenaars kunst en den omvang van 't werk heeft bewonderd,
Vond hij daar den Ilischen strijd naar orde verbeeld, den
Oorlog reeds door de faam aan heel dees wereld verkondigd:
Priamus en de Atriden en, beiden verderflijk, Achilles.
Schreiend bleef hij staan: "Achates, waar vind ik nog landen,
Waar nog oorden die nòg niet vervuld zijn van onze ellende?
Zie daar is Priamus! Hier, ook hier, is een prijs voor de glorie
En het gebeuren het schreit en het menschelijke klopt aan de zielen.
Ban uw vrees: die bekendheid, hoe ook, is een deel onzer redding."
Sprak het en zijn gemoed ging te gast op die ledige beelden,
Met zoo menige zucht, en de tranen bedauwden zijn kaken.
Want hij zag er verbeeld, hoe, rondom Pergamum strijdend,
Hier de Danaërs ontvluchtten en Ilions jeugd ze achtervolgde,
Dáár weer het Phrygische heir: de helmboschwuivende Achilles
Joeg, op zijn wagen, ze na! Daarnaast herkent hij de witte
Tenten, verraden door d' eersten slaap, het leger van Rhesus,
Dat Diomedes verheert. Hij droop van d' ontzaglijke slachting,
Rood van bloed en de vurige rossen geleidt hij der vloot toe,
Eer zij Troje's weiden begraasden, de Xanthus hen laafde.
Elders Troïlus weer, op de vlucht en de waapnen verloren,
Die rampzalige knaap, die zwak was en streed met Achilles;
Door zijn paarden wordt hij gesleept, aan den ledigen wagen
Hangend, de teugels nog vast, achterover, zijn nek en zijn haren
Sleuren over den grond en zijn lans schrijft een streep door het stof heen.
En, dien zelfden tijd, gingen Troje's vrouwen ten tempel
Der vijandige Pallas, zij sloegen de borst met de handen,
Los van haren, als smeeklingen droef en ... zij brachten den mantel:
Zij, de Godin in haar onwil, hield d'oogen gericht op den bodem.
Driemaal had Achilles het lijk van Hector gesleurd rond
Troje's wallen en thans, voor goud thans verkoopt hij den doode.
En Aeneas zuchtte zoo diep, toen hij 't harnas, den strijdkar,
't Lichaam zelf van zijn vriend aanschouwde en Priamus, die zijn
Krachtelooze armen verhief. Zichzelf ook herkent hij bij de eersten,
Onder de voorsten der Grieken gemengd, vooraan bij het strijden;
En het leger van d' Oost en Memnon den donkeren krijger;
En de rijen der Amazonen, met maansikkelschilden,
Voert Penthesileia aan, die, in brandenden strijdlust,
Onder die duizenden krijgers, een goudbandelier heeft geslagen
Onder de prallende borst en maagd met mannen durft kampen.
En terwijl dit alles Aeneas verwonderlijk toescheen,
Hij verbaasd bleef staan en zijn oogen niet af kon wenden,
Trad de koningin, trad Dido, omstuwd van een stoet van
Edlen den tempel in, in heerlijk stralende schoonheid:
Lijk Diana op 't strand van d' Eurotas, de heuvels van Cynthus,
Aan de reien vooraangaat, terwijl haar duizenden nymphen
Volgden, alomme in groepen vergaard; maar zij draagt den koker
Over den schouder en rijziger is zij, bij 't gaan, dan die allen;
In Latona's zwijgende borst bonst het harte van vreugde.
Zoo was Dido, zoo ging zij, blijmoedig, door 't midden dier scharen,
Werkende aan d' arbeid van thans en aan 't machtige rijk dat zou komen.
Nam toen plaats, van krijgsvolk omringd, op verhevenen zetel,
Onder het tempelgewelf, waar het beeld der Godin was, en gaf daar
Recht en wet aan de mannen en deelde aan allen den arbeid
Uit, op rechtvaardige wijs of liet aan het lot de beslissing;
Als Aeneas ineens, in een talrijken oploop van menschen,
Antheus en Sergestus zag en den sterken Cloanthus
En nog meer van zijn vloot, die op zee, door het donkere noodweer
Verre waren verstrooid en naar andere kusten gedreven.
Beiden stonden, Achates en hij, verstomd en verbijsterd,
Zoo door blijdschap als vrees en hunkerde hen te begroeten,
Maar het onzekere van het geval gaf zorg en hield tegen.
Zij dus bedwongen hun hart en bespiedden, omstulpt door den nevel,
Heimelijk, wat aan de krijgers weervoer, waar de vloot was gebleven,
Wat hen dreef. Want elk van de schepen had enklen gekozen.
Dezen nu baden gehoor en trokken, omjoeld, naar den tempel.
Toen verlof was verleend en het vrijstond voor allen te spreken,
Is de oudste, is Ilioneus, kalm en rustig, begonnen:
"Koningin, wie de opperste God gaf een veste te bouwen
En een volk vol trots met teugels van 't recht te betoomen,
Wij, rampzalige Teucrers, die 't weer langs iedere zee joeg,
Bidden u: Wend het misdadige vuur van de schepen, heb deernis
Met zoo vroom een geslacht en bezie onzen toestand van nader.
Waarlijk, wij kwamen niet hier om gewapend de Libysche steden
Af te loopen en roof en buit naar den oever te sleepen;
Zooveel kracht heeft de geest noch zooveel driestheid de neerlaag.
Maar er is een gebied, door de Grieken Hesperie geheeten,
Oud in roem en in wapenen machtig en vruchtbaar van gronden,
Dat de Oenotriers hebben bebouwd; nu zegt men dat jongren,
Naar den naam van den vorst, dat land Italie noemden.
Dat het doel van de reis.
Toen de buiige Orion ineens, uit de vloeden verrijzend,
Ons op de zandplaten joeg en, door de verwatene winden,
Over de golven, bestoven door schuim, langs de dreigende rotsen,
Zoo verstrooide dat slechts wij enklen uw oever bezeilden.
Maar, hoe noem ik dit volk? Welk land duldt zulke barbaarsche
Zeden? Zij willen het recht op het strand aan de onzen onthouden
En gewapender hand wil 't gepeupel de landing beletten.
Doch vreest gij noch het menschlijk geslacht noch menschlijke waapnen,
Weest overtuigd dat de Goden vergelden, wat goed en wat slecht is.
In Aeneas beroemen wij ons een vorst te bezitten
Vroom en rechtvaardig en een van de eersten als krijger en veldheer.
Zoo slechts hij door den dood is gespaard en den hemelschen aether
Nog mag drinken en niet in de grimmige schaduw ter neer ligt,
Dan ook koestert gij nimmer berouw dat gij ons, gíj het eerste,
Hulp en steun hebt verleend. Want ook in Sicilie's beemden
Bloeit een machtige Teucrische stad en Acestes regeert daar
Roemrijk, Dardaner als wij. Laat dus de ontredderde schepen
Landen, de kielen en 't want te herstellen en riemen te kappen;
En wanneer wij dan èn vorst èn gezellen hervinden
Zeilen wij hoopvol naar Latium heen. Maar vlood onze toevlucht,
Geeft de zee u niet weer, o bestevaer van de Trojanen,
Stierf ook de hoop op Iülus, vergun ons dan naar de engten
Der Sicanische zeeën en 't land van ons komen te wijken,
Waar de goede Acestes ons wacht." Zóó Ilioneus en
Al de Teucrers bromden in koor als een teeken van bijval.
Toen sprak Dido, in 't kort, met nedergebogenen hoofde:
"Bant die vrees uit uw hart, o Trojanen, verdrijft uwe zorgen.
Nood die ons dwong en de nieuwheid van 't rijk, die voorzorg te nemen,
Wijd en zijd onze kust door wachten te laten bewaken.
Maar wie kent niet Aeneas' geslacht, wie de stad niet van Troje,
Noch haar helden, haar moed en den brand van dien machtigen oorlog?
't Brein der Puniers is niet zoo grof en Phoebus beteugelt
Niet zoo ver van de stad der Karthagers het span zijner paarden.
Maar, het zij gij nu naar Hesperie henen wilt varen,
Naar het Saturnische land, òf den Eryx en 't rijk van Acestes,
Immer zal ik voor een veilige tocht het benoodigde geven.
Maar indien gij hier met de mijnen te zamen wilt wonen,
Landt dan uw schepen en rekent de stad die ik bouw voor de Uwe.
Teucrer of Tyrier mij zijn zij een; ik zal niet onderscheiden.
Maar, ach, ware uw vorst, door den wind die U dreef gedreven,
Ware Aeneas maar hier. Thans zal ik betrouwbare mannen
Zenden, tot Libyes uiterste grenzen de kust te doorzoeken,
Of hij niet rondzwerft, in stad of in woud, aan de schipbreuk ontkomen."
Door die woorden bemoedigd begeerden toen vader Aeneas
En de dappere Achates allang om de wolk te verbreken.
En Achates ving aan en vermaande den grooten Aeneas:
"Zoon der Godin, wat is nu het besluit, dat in 't hart is verrezen?
Alles ziet gij in vree; uw vloot, uw gezellen behouden;
Eén ontbreekt, dien zagen wij zelf door de vloeden verzwolgen,
Al het andere heeft aan het woord van uw moeder beantwoord."
Nauwelijks had hij 't gezegd, toen eensklaps de wolk die ze omhulde
Openging en verhelderd werd tot doorzichtigen aether.
En Aeneas bleef staan en de held blonk klaar in het daglicht,
Aanzicht en schouders een Godheid gelijk; want zijn moeder had zelve
Schoonheid verleend aan zijn haar, gaf hem dien schittrenden lichtglans
Die het eigen der jeugd is, die blijde betoovring van de oogen:
Lijk de handen 't ivoor zijn bekoring verleenen en t'gele
Goud door Parischen steen of het blinkende zilver omsluiten.
En hij sprak voor een elk onverwacht en richtte tot Dido
Bij het spreken het woord: "Hier ben ik dan zelf, de gezochte:
Ik, de Dardaner Aeneas, ontrukt aan de Libysche golven.
Gij, o gij, die alleen het onheil van Troje beklaagd hebt,
En die ons, wat rest aan Dardanen, ter zee en te lande
Door zoo tallooze rampen ontdaan en aan alles behoeftig,
Opneemt in stad en in huis, het is meer dan waarvoor wij, o Dido,
Ooit den verschuldigden dank kunnen brengen, noch iemand van allen
Die, van het Teucrische volk, over d' omkring der aarde verspreid zijn.
Mogen de Goden u dan, zoo er zijn die vroomheid waardeeren,
Zoo slechts iets de rechtvaardigheid is en te weten wat goed is,
Loonen door 't passende loon. Wat eeuw zoo blij die U voortbracht?
En hoe voortreflijk zijn d' ouders geweest, uit wie gij zijt geboren!
Zóó lang vloeden stroomen in zee en de schaduw de helling
Van den berg zal doorloopen, de pool ons de sterren doet branden,
Zullen uw eer en uw naam en uw lof tot in eeuwigheid blijven,
Waar ik geroepen moog zijn." Zoo sprak hij. Mèt gaf hij zijn rechter
Ilioneus zijn vriend, zijn linker gaf hij Sergestus,
Voorts ook aan d' andren, den dapperen Gyas, den kloeken Cloanthus.
En in den aanvang verraste zijn aanblik de Tyrische Dido,
Toen ook 't onwaardige lot van zóó 'n man en 't was dit wat zij zeide:
"Wat toch, zoon der Godin, vervolgt u met zóóveel gevaren,
Wat is de kracht toch die U, op dit vreesverwekkende strand dreef?
Gij zijt dus die Aeneas, dien aan den Dardaanschen Anchises
Venus, de lieflijke, eens heeft gebaard, aan den zoom der Simois?
O, ik herinner mij nog, hoe Teucer, naar Sidon gekomen,
Uit het land van zijn vadren verdreven, aan Belus om hulp vroeg,
Weder belust op een kroon. Mijn vader Belus verheerde
Toen het vruchtbare Cyprus, waar hij als veroveraar heerschte.
Reeds van dien tijd af, hoorde ik van Troje's historie,
Ken ik uw roemrijken naam en de Koningen van de Pelasgen.
Hij, schoon een vijand, hij prees de Trojanen op zeldzame wijze
En vertelde ons graag dat hij zelf uit dien stam was gesproten.
Aarzelt dus heusch niet om hier uw intrek te nemen, gij helden.
Want mij zelve ook slingerde 't lot, zooals u, tot ten leste
't Heeft gewild, na veel kwaals, dat ik hier mijn ruste zou vinden.
'k Heb den rampspoed gekend en zoo leerde ik rampspoedigen helpen."
Zoo haalt zij op uit vervlogenen tijd en zij voerde Aeneas,
Met zich, in 't koninklijk slot en gelastte den Goden een offer;
En zij zond bovendien een twintig prachtige stieren
Voor zijn makkers naar 't strand, honderd ruggen van borstlige zwijnen
En een honderd wollige lamren, te zaam met de voedsters,
Tot de vreugd van dien dag. En aanstonds liet zij de zalen
Van haar prachtig paleis met vorstlijke weelde versieren,
En men dekte in de binnenste hal den disch voor het gastmaal;
Kleeden, sierlijk bewerkt en van kostelijk purper geweven,
Zag men en zilver, onmetelijk rijk, met de daden der vadren
Kunstig gedreven in goud, een oneindige reeks van gebeuren,
Voortgezet van den aanvang af langs zóóvele helden.
Maar Aeneas zond Achates in haast naar de schepen
(Hem liet zijn liefde als vader geen rust) om Iülus te halen
En hem onverwijld hetgeen er gebeurd was te melden.
Bovendien gaf hij last om hem de geschenken te brengen,
Troje's bouwval ontrukt: den mantel vol gouden borduursel
En den safraangelen sluier omzoomd met beereklauwblaren,
Helena's statiekleed, dat de Argivische, toen zij uit Sparta
Naar den misdadigen echt en 't verhevene Pergamum heen trok,
Mee had genomen, een kostbaar geschenk van Leda haar moeder,
Wonderlijk sierlijk, en voorts den scepter dien eens Ilione
D'oudste van Priamus' dochters gevoerd had, een halssnoer van paarlen
En een dubbele wrong van goud en edelgesteenten.
Dus Achates toog naar de schepen dit snel te volbrengen.
Maar Cythera's godin overwoog weer listen en ranken:
Om Cupido in de gedaante en plaats van Iülus
Naar de stad te doen gaan, opdat hij, door de geschenken
Dido ontstak tot een razende min, die haar brandde in 't gebeente.
Want zij vreesde 't tweeduidige huis, het tweetongige Tyrus;
Juno's felheid liet haar geen rust en de nacht riep den kommer.
Toen dus sprak zij, als volgt, tot den vleugeldragenden Amor:
"Zoon, die al mijn kracht en al mijn vermogen moogt heeten,
Die de Typhoische wapenen van den oppersten Vader
Minacht, thans vlucht ik tot u, om uw Godheid om bijstand te smeeken!
't Is u bekend, hoe uw broeder Aeneas, langs alle de stranden,
Rond is geslingerd op zee, door den haat der bittere Juno;
En al vaak ook hebt gij, met mij, mijn bekomring geleden.
Nu houdt hem de Phoenicische Dido met vleiende woorden
Vast en ik sidder waartoe die gastvrijheid van Juno mag omslaan.
Nooit bleef zij, bij een wending van 't lot, zooals nu, in gebreke.
Dus ontwerp ik een plan, om Dido, vooraf, door mijn listen,
Zóó te omstrikken en zoo door mijn vlammen te omgeven dat zij door
Geen der Goden verleid weer tot andre gedachten kan komen,
Maar als ik, aan Aeneas verknocht zij door eeuwige liefde.
Hoor nu hoe ik meen dat gij mij dit kunt bewerken.
De doorluchtige knaap, die mijn grootste bekommering zijn moet,
Staat, op wensch van zijn vader, gereed naar Karthago te trekken,
Met de geschenken, die 't nat en het brandende Ilion spaarden.
Hem nu wil ik, diep in slaap, op het hooge Cythera
Of Idalie's berg, op een oord mij geheiligd, verbergen,
Dat hij niets van den toeleg bemerkt en hem niet kan verstoren.
Neem nu, lief, slechts één enkelen nacht, arglistig het wezen
Aan, van die knaap is als gij, opdat gij, heimlijk, als Dido
U op den schoot trekt, van blijdschap vervuld, bij den nachtlijken maaltijd
En het nat van Lyaeüs, wanneer zij u zoet zal omhelzen
En u aanminnige kusjes zal geven, in haar den verborgen
Brand moogt aanblazen en uw vergif stil in d'aderen storten."
Amor, zijn dierbare moeder gehoorzaam, deed dadelijk blijde
Bei zijn vleugelen af en nam den gang van Iülus.
Maar op Ascanius goot Vrouw Venus een vreedzamen sluimer
En zij nam hem koesterende op, in den schoot, en zij droeg hem
Weg naar het statige woud van Idalie, waar hem de teere
Mariolein welriekend omrankt met bloemen en schaduw.
En Cupido ging, vol trots om Achates' geleide,
En bracht trouw aan 't bevel aan de Tyriërs vorstlijke gaven.
Toen hij er kwam, had Dido zich reeds, onder gulden drapeersels,
Op een gouden rustbank gevlijd, op de middelste ligplaats.
Reeds was vader Aeneas gekomen, bevond er zich Troje's
Jongelingschap en lagen zij aan op de purpren tapijten.
Knechten gingen er rond om met water de handen te wasschen;
Deden, voorzien van wollen servetten, het brood uit de korven.
Vijftig meisjes van 't huis waren bezig met opdracht de tafel
Keurig te schikken en 't vuur der Penaten getrouw te onderhouden.
Honderd anderen en, even oud, een honderd lakeien
Zetten de schotels in rij en plaatsten de bekers op tafel.
Vele Tyriers ook overschreden, als gasten, den drempel,
Blij van geest en lagen er aan op de sierlijke banken.
En bewonderden ieder geschenk en bewonderden Julus,
't Glanzend gelaat van den God en zijn listig veinzende woorden.
Maar de rampzaalge Phoenicische die aan de komende plagen
Toe was gewijd, kon maar niet haar geest verzadigen, ziende
Brandde ze en werd door den knaap en de gaven gelijklijk bewogen.
Gene, nadat hij het eerst aan Aeneas' hals had gehangen
En de begeerte naar liefde verzaad van zijn schijnbaren vader,
Wendde zich naar de vorstin. En Dido, met d'oogen, heel 't harte,
Hing hem aan en liefkoosde hem, telkens weer, op haar knieën,
Zonder argwaan, hoe machtig een God, zij arme, op den schoot hield.
Hij, zijn Idalische moeder gedachtig, verwischte, al lijze,
't Beeld van Sychaeüs en zocht, maar nu door een levende liefde,
Haar reeds rustig hart en 't ontwende gemoed te ontroeren.
Maar, toen de spijs weer weg was gezet en de maaltijd verpoosde,
Sleepten zij machtige mengvaten aan en omkransten de wijnen;
Toen weerklonk heel het huis en liep het gegons van de stemmen
Door de ampele hal; van 't verguld van de balken der zoldring
Hingen de luchters in gloed en verdreven den nacht met hun vlammen.
Op dit oogenblik nu, ontbood de gebiedster den drinkschaal,
Zwaar van steenen en goud, dien Belus en heel zijne afkomst
Hadden gebruikt en zij vult hem met wijn; al de anderen zwijgen:
"Juppiter, gij die, naar 't zeggen, de wetten van 't gastrecht bestemd hebt,
Schenk ons dit: moog de huidige dag voor Trojaan en Karthagers
Blij zijn en moge ons kroost hem steeds met blijdschap herdenken.
Kom, o schenker van vreugde, Lyaeüs, en kom, goede Juno!
Gij ook, Tyriers, viert dit feest met jonst in het harte!"
Dit dus sprak zij en plengde op den disch ter eere van Bacchus.
Daar na nipte zij wat aan den rand van den beker en reikte
Dezen Bitias toe, hem tevens bemoedigend. Hij dus
Ledigde wakker den schuimenden schaal en spoelde zich door met
D'inhoud van 't goud; toen de andre kapteins. En toen deed Iöpas,
Die met het weelderig haar, een leerling van Atlas, den wijze,
Heel de zaal van den klank van zijn gouden Cyther weerklinken.
Hij nu zong het dwalen der maan en de werken der zonne,
D'oorsprong van mensch en van dier en dien van het vuur en den regen,
Zong de poolster, de natte Hyaden en beide de Wagens;
Hoe de zon, als het wintert, zoo'n haast heeft in 't zeenat te duiken,
Wat dan de tragere nachten weerhoudt en langer doet marren.
Krachtig klonk het Tyrisch applaus, weer gevolgd door de Teucrers.
Maar ook Dido rekte den nacht met vele gesprekken
En de rampzalige dronk met gretige teugen haar liefde,
Veel den held naar Priamus vragend en veel over Hector,
Wat voor waapnen de zoon van Aurora wel droeg bij zijn komen,
Dan hoe groot Achilles wel was, hoe het span des Tydiden:
"Maar komaan en vertel ons, mijn gast, van het eerste begin af,
Heel het bedrog der Danaërs en heel het onheil der uwen
En vervolgens uw tocht. Want het is al de zevende jaarkring,
Die u doet dwalen door ieder gewest en langs tallooze stranden."

Statistieken

Vertalingen op de site: 7.338

Nieuw afgelopen maand: 8

Gewijzigd afgelopen maand: 18