Vergilius
Aen. I, 81-107 (HB p. 17-19)
Toen hij dit gezegd had, sloeg hij met zijn omgekeerde lans de grot in de flank, en de winden, zoals in een gesloten legerkolonne, barstten los langs daar waar er een gat gemaakt was. Ze raasden in een wervelwind over het land. Ze stortten zich op de zee, en Eurus, Notus en Africus – rijk aan stormwinden - woelden samen heel de zee vanaf de bodem om en ze deden enorme golven naar de kust rollen. Dadelijk daarop volgde het geroep van de bemanning en het gegier van de scheepstouwen. Plots ontrukten de wolken hemel en daglicht aan de ogen van de Trojanen; een zwarte nacht hing over de zee. De hemelpolen donderden en de hemel flikkerde met verscheidene bliksemschichten. Alles kondigde aan de bemanning de dreigende dood aan.Dadelijk verstijfden Aeneas’ ledematen van de schrik. Hij zuchtte en met zijn beide handen naar de sterren gericht, zei hij het volgende: “ O driemaal viermaal gelukzaligen, jullie die het geluk hadden voor de ogen van de voorvaderen onder de hoge stadsmuren van Troje te sterven! Zoon van Tydeus, dapperste van het volk van de Grieken! Dat ik niet heb kunnen sneuvelen op de Trojaanse vlakten en dat ik mijn bloed niet heb kunnen laten vloeien door jouw rechterhand. In Troje, daar waar de woeste Hector geveld ligt door de speer van Achilles, daar waar de ontzaglijke Sarpedon geveld ligt, daar waar de Simois zoveel schilden en helmen en lichamen van dappere mannen meesleurt onder water en ze verder doet stromen. “
Terwijl hij zulke dingen riep, sloeg een stormwind, gierend uit het noorden, recht tegen het zeil en hief de golven tot aan de sterren. Riemen braken plots, dan wendde de boeg zich af en maakte slagzij. Dadelijk daarop volgde een hemelhoge steile berg van water. Dezen bleven op het topje van de golf hangen, aan dezen toonde het gapende water de bodem tussen de golven. De branding raasde in het zand.
De Notus slingerde de drie schepen mee ...
de rotsen die de Italiërs de Altaren (ruige bergruggen juist onder het wateroppervlak) noemen. Eurus slingerde de drie schepen weg van de volle zee naar ondiepe zandbanken, hij sloeg ze tegen de zandbanken en omgorden ze met een wal van zand, ellendig om zien. Eén schip dat door de Lyciërs voerden en de trouwe Orontes sloeg voor de ogen van Aeneas zelf een enorme stortzee op het achterste. De stuurman wordt voorover getuimeld en wordt er voorover uitgeworpen, maar de golven draaien het schip driemaal op dezelfde plaats, terwijl het schip rondtolt en meeslepend verzwolg de draaikolk met het zeevlak. Hier en daar verschijnen schepen in de woeste kolkende zee, en er verschenen wapens van mannen en de Trojaanse schat op de golven. De storm overwon reeds het sterke schip van Iloneus, dadelijk het schip van de dappere Achates en schip waarmee Abas voer en dat waarmee de hoogbejaarde Alates voer, alle schepen ontvingen water nadat de voegen van de zeilen waren losgekomen en ze liepen vol vijandig water.