Pallas > Druk 5: boek 2
Hoofdstuk 16, Tekst A: In de grot
1 Toen dan zag hij ons en vroeg: ‘Vreemdelingen, wie zijn jullie en waarvandaanzijn jullie gekomen?’ Wij schrokken hevig door het zware stemgeluid en
het monster zelf. Ik wist dat de Kykloop woest en
goddeloos was, maar toch antwoordde ik: ‘Wij zijn Grieken en
5 varen van Troje naar huis. Door allerlei winden werden we afgedreven
over de grote zee en zo zijn we hier aangekomen.
Maar heb ontzag voor de goden, smeken wij u, en help ons:
want wij zijn smekelingen!’ De Kykloop antwoordde: ‘Jij bent dom
vreemdeling! Want door ons Kyklopen wordt niet Zeus en niet iemand
10 anders van de goden geëerd, omdat wij veel sterker zijn!’
Tegelijkertijd worden door hem twee makkers opgepakt en met grote kracht
tegen de grond (neer)gegooid: hun hersens stroomden eruit
en de grond werd nat(gemaakt). De Kykloop at ze op als een leeuw
- en niets werd door hem overgelaten! Toen hij
15 zijn grote buik had gevuld, strekte hij zich uit tussen de schapen.
Wij werden door de grootste vrees beheerst/bevangen: want het was onvermijdelijk
dat wij allemaal omkwamen, omdat wij niet met onze handen
de grote steen konden wegduwen van(af) de ingang van de grot.
De volgende dag at de Kykloop weer twee makkers
20 als maaltijd. Vervolgens dreef hij de schapen uit de grot en
sloot de ingang af met de steen; en wij werden achtergelaten
in de grot. Toen sprak ik met mijzelf en dit plan
scheen mij het beste toe: ‘De grote knuppel van de Kykloop
ligt bij het hok. Deze knuppel moet dus door mijn makkers
25 puntig gemaakt worden en vervolgens onder veel mest worden verborgen!’