Pallas > Druk 4: Boek 1
Hoofdstuk 3, Tekst A: Taaloefening
A.1. [γριεξ]ο λεwν[/γριεξ] De leeuw heeft geen angst.
2. [γριεξ]ο hρακλhV[/γριεξ] Herakles is geen slaaf.
3. [γριεξ]hè cωρα[/γριεξ] Het land heeft angst.
4. [γριεξ]ο qεοV[/γριεξ] Waarom is de god geen mens?
5. [γριεξ]ο δουλοV[/γριεξ] De slaaf heeft geen land.
6. [γριεξ]οι qεοι[/γριεξ] De goden zijn geen slaven.
7. [γριεξ]ανqρwποι[/γριεξ] Mensen bewonen de streken.
8. [γριεξ]οι δουλοι[/γριεξ] Waarom hebben de slaven angst?
B.
1. [γριεξ]fοβον[/γριεξ] De god heeft geen angst.
2. [γριεξ]qεον[/γριεξ] Eurystheus is geen god.
3. [γριεξ]θν cwραν[/γριεξ] De god heeft land.
4. [γριεξ]fοβον[/γριεξ] De slaven hebben angst.
5. [γριεξ]εισιν[/γριεξ] De goden zijn geen mensen.
6. [γριεξ]εcει[/γριεξ] Het land heeft angst.
C.
1. Het Grieks gebruikt [γριεξ]ου[/γριεξ] wanneer het daaropvolgende woord met een medeklinker begint, en [γριεξ]ουκ[/γριεξ] wanneer het woord erna met een klinker begint.
2. Zie C1. [γριεξ]δε[/γριεξ] voor een medeklinker en [γριεξ]δ[/γριεξ] voor een klinker.
D. Zie C1 en C2: [γριεξ]εστι[/γριεξ] voor een medeklinker en [γριεξ]εστιν[/γριεξ] voor een klinker.