Pallas > Druk 2: boek 1
Hoofdstuk 11, tekst A: taaloefening
A.1. Ik maakte los, zij maakten los
2. wij deden
3. ik was, hij was
4. zij waren
5. zij deden, ik deed
6. hij maakte los
7. wij waren
8. jij was
9. jullie waren
10. jij deed
B.
1. jij baarde
2. Ik meende/ zij meenden
3. jullie overtuigden
4. zij waren aanwezig
5. wij voerden oorlog
6. hij had macht over
7. zij bekommerden zich om, ik bekommerde me om
8. jij was blij
9. hij wachtte op
10. ik was aanwezig, hij was aanwezig
C.
1. wij zoeken
2. jullie riepen
3. trouwen
4. jij verliet
5. breng!
6. jullie pakken vast, pak vast!
7. jullie pakten vast
8. hij vaart
9. hij voer
10. wij bevelen
11. wij beveelden
12. te bewaken
13. ik houd van
14. ik hield van, zij hielden van
15. jij zendt
16. jij zond
17. juliie redden, red!
18. jullie redden (v.t.)
19. ik verberg
20. ik verborg, zij verborgen
D.
1. Hij had 2 kinderen: een meisje en een zoon.
2. Na veel tijd waren de soldaten blij over de krachtige oorlog.
3. De vriend van Patroklos had schitterende wapens.
4. Geef de wapens niet aan Patroklos, Achilles.
5. Voer geen oorlog tegen het mooie Troje, legeraanvoerders!