Minerva > Boek 2
Tekst 25B
a. Nooit genoeg(1) Jij vraagt, hoeveel kussen voor mij
van jou, Lesbia, voldoende zijn en meer dan voldoende.
Net zo groot aantal (van het) zand van Libië
er ligt in het duivelsdrek voortbrengende Cyrene
(5) tussen het orakel van de gloeiend hete Jupiter
en het graf gewijd aan de oude Battus;
of net zo veel sterren, wanneer de nacht zwijgt,
de heimelijke liefdes van mensen zien:
zo veel is voldoende en meer dan voldoende
(10) voor de waanzinnige Catullus om jou te kussen,
(zodanig dat/) die noch nieuwsgierige mensen (ze) kunnen tellen
noch een slecht tong kan betoveren.
b. Onvoldoende kussen
(1) Als iemand mij zou toestaan, Iuventius,
jouw honingzoete ogen onafgebroken te kussen,
dan zou ik kussen tot aan de 300.000
en nooit zou ik bevredigd schijnen te zullen zijn,
(5) zelfs niet als de oogst van ons gekus
voller zou zijn dan rijpe korenaren.
c. Hartstocht of genegenheid?
(1) Jij zei eens dat jij alleen Catullus kende,
Lesbia, en dat jij Jupiter niet in je armen wilde houden liever dan mij.
Ik heb jou toen niet slechts liefgehad zoals het volk zijn vriendin (liefheeft),
maar zoals een vader zijn kinderen liefheeft en zijn schoonzonen.
(5) Nu ken ik je: en daarom, hoewel ik feller van liefde brand,
ben je voor mij toch van veel geringere waarde en verachtelijker.
“Hoe is het mogelijk†zeg je. Omdat zo’n onrecht iemand die verliefd is
dwingt meer te beminnen, maar minder genegen te zijn.
d. Toewijding
Tot dat punt is mijn geest door jouw schuld, Lesbia, geleid
en heeft zichzelf zo verloren in haar toewijding,
dat zij én niet meer jou genegen kan zijn, ook al word je heel goed,
én niet kan ophouden (jou) lief te hebben, ook al doe je alles.
e. Ware liefde
Lesbia spreekt altijd kwaad over mij en nooit zwijgt zij
over mij: moge ik te gronde gaan, als Lesbia niet van mij houdt.
Door welk teken? Omdat het mij net zo vergaat: ik vervloek haar
voortdurend, maar moge ik te gronde gaan als ik niet van haar hou.
f. Een eeuwige liefde?
(1) Mijn leven, jij stelt mij voor ogen dat deze liefde van ons
tussen ons aangenaam en eeuwig zal zijn.
Grote goden, maak dat zij echt/waarlijk kan beloven,
en dat zij dit oprecht en vanuit haar hart zegt,
(5) opdat het aan ons is toegestaan dit eeuwige verbond
van heilige vriendschap het hele leven voort te zetten.
g. Altijd alleen
(1) Nauwelijks genoot ik, in bed liggend, van de eerste stiltes
van de nacht en gaf ik mijn door slaap overwonnen ogen aan de slaap over,
toen/of de wrede Amor grijpt mij en richt mij overeind
aan mijn haren en beveelt mij wreed gestoord wakker te zijn.
(5) “Jij, mijn slaaf,†zei hij, “omdat jij van duizend meisjes houdt,
kun jij alleen, ach, alleen, harde/hardvochtige, liggen?â€
Ik spring uit bed en op blote voeten en in een losgemaakt hemd
sla ik elke weg in, ik loop geen enkele weg af.
Nu eens haast ik me, dan weer heb ik er spijt van te gaan, en weer
(10) zint het me niet terug te keren, en er is schaamte om midden op de weg te staan.
Kijk, de stemmen van de mensen zwijgen en het lawaai van de wegen,
en het gezang van de vogels en de trouwe menigte van honden:
als enige van allen ben ik bang voor en de slaap en het kussen/bed,
en ik volg jouw bevel, grote Cupido.
h. De eerste nacht
(1) Moge die nacht lang voor ons geliefd zijn, Nealce,
die als eerste jou heeft doen neerliggen tegen mijn borst;
moge het bed geliefd zijn en de beschermgeest van het bed en de geheime fakkel,
waar jij teder voor ons plezier bent gekomen.
(5) Dus welaan, laten we volharden, hoewel de (leef)tijd is gevorderd,
en laten we de jaren gebruiken, die een kort uitstel teniet zal doen.
Het goddelijk en menselijk recht staan toe oude liefdes te rekken;
zorg ervoor dat wat snel is begonnen, niet snel ophoudt.
i. Geen zorgen
(1) Wat voor een nacht was die, goden en godinnen,
hoe zacht was het kussen. Wij bleven warm vast zitten (aan elkaar)
en wij brachten van beide kanten met onze lippen
onze dwalende/dolende zielen over. Vaarwel, sterfelijke
(5) zorgen. Ik ben zo begonnen te gronde te gaan.