Lingua Latina > Boek 2
Hoofdstuk 20, tekstblok: De triomftocht van Scipio
1 ‘Kijk, ik zie het begin van de stoet al / de voorhoede al!’‘Reeds weerklinken de trompetten, reeds de liederen van de soldaten!’
‘Nee maar, wat dragen de soldaten,
wat voor beelden van steden, plaatsen/landschappen en rivieren?’
5 ‘Dit/Dat is Carthago zelf, maar van die stad is de naam Zama.’
‘En welke berg zie ik daar?’
‘Deze/Die berg noemen de Siciliërs de Etna ...’
‘Kijk! Scipio zelf is er. / Daar is Scipio zelf!’
‘Africanus! Africanus!’
10 ‘Wat roepen de mensen?
Met welke naam noemen/roepen ze Scipio?’
‘Weet je niet dat de overwinnaar van deze grote oorlog door de senatoren Africanus
is genoemd? Aan deze man hebben wij allen onze redding en vrijheid te danken,
door zijn moed zijn de Puniërs overwonnen ...’
15 ‘Bravo, Africanus! Je hebt Rome uit het grootste gevaar gered!
Jij bent het licht en de roem/trots van het Romeinse volk ...’
‘Zwijg / Stil toch en kijk! Zijn deze/die olifanten geen verschrikkelijke dieren?’
‘Onze soldaten zijn ongetwijfeld erg bang gemaakt door / geschrokken van de
sterke lijven van deze/die (bak)beesten’.
‘Zie jij dit/dat goud, zie je zoveel / die grote hoeveelheid zilver?
20 Dit/dat is de oorlogsbuit! Carthago had werkelijk rijkdom/schatten in overvloed ...’
‘En wat voor geboeide mensen zie ik achter de wagen van de veldheer?’
‘Dit/dat zijn de voorname gevangenen – maar hun lot zal ellendig zijn.’