Lingua Latina > Boek 3
Hoofdstuk 25, alle taaloefeningen
1 Ben ik een werkwoord of een naamwoord of beide?facies – facies facere voces – vox vocare
neces – nex necare sedes – sedes sedere
laudes – laus laudare salutes – salus salutare
duces – dux ducere labores – labor laborare
consules – consul consulere leges – lex legere
2 Alleen genitivi!
sacrificium – parum – iudicium –
silentium – interdum – paulum –
aedificium – severum – liberum – consilium
3 scire en novisse
scio novi scit novit
scias noveris sciamus noverimus
sciebat noverat sciebant noverant
sciremus novissemus scirent novissent
scietis noveritis sciam novero
4 Naar het theater
1 Wat zit je en wacht, Titus? / Wat zit je daar te wachten, Titus?
is Waarom ga je niet met me mee?
2 ibo Ik wacht op Lydia; met haar ga ik naar het theater.
3 ibimus Wat vind je ervan als we samen gaan?
eo Ik ga ook graag naar theaters.
4 ire Je mag met ons meegaan.
5 imus Ik verheug me zeer. Maar waarom gaan we niet?
ibimus Ach, wij wachten op Lydia. As zij komt, gaan we meteen.
5 Een vat vol tegenstellingen
bellum – pax iniuria – ius
ridere – flere amicus – inimicus
mare – terra dominus – servus
odisse – amare priusquam – postquam
mater – pater vita – mors
mulier - vir meus – tuus
6 Quis dixit?
‘Ik haat de Romeinen en word door hen gehaat.’
multitudinem, publicum, periculosas, iura, magistratus, senatum tota, hiemem
nblainah = Hannibal
7 Romeins carnaval
Wij weten dat de Romeinen op bepaalde dagen de Saturnalia vierden.
Op deze dagen gingen de Romeinen eerst naar de thermen / het badhuis.
Als ze uit het badhuis waren gekomen, brachten ze offers aan de goden.
Na het brengen van de offers begroetten zij hun vrienden en gaven ze hun geschenken.
Daarna moesten de meesters voor hun slaven een maaltijd klaarmaken.
’s Avonds gaven/wijdden ze zich aan het spel / gingen ze gokken en enkelen/sommigen
verloren (dan) al hun geld.
8 Spelbrekers
1 flumini: dativus, geen gen. m ev of nom. m mv
2 at: voegwoord, geen voorzetzel
3 exercituum: genitivus, geen accusativus
4 voco: werkwoord, geen zelfstandig naamwoord
5 causis: zelfstandig naamwoord, geen werkwoord
6 ignorant: indicativus, geen coniunctivus
9 De keizerin opgelicht 2
Jullie weten, vrienden, dat ik enige dagen in de gevangenis opgesloten ben geweest / heb
gezeten, omdat ik de vrouw van de keizer te weinig mooie edelstenen / edel-stenen die niet
mooi genoeg waren had gegeven. In die dagen waren er grote
3 spelen die ik graag had gezien. Maar toen zat ik in de kerker en dacht aan die dagen, waarop
ik samen met mijn verwanten naar de renbaan en het amfitheater ging. Plotseling kwam de
gevangenisbewaker, een harde en wrede man, binnen en zei:
‘Ik meld je een blijde zaak / Ik heb een leuk nieuwtje voor je: Morgen ga je naar de
6 spelen kijken!’ Hierover was ik zeer verheugd (lett.: Deze zaak was mij tot hoogste vreugde),
bij de trouw der goden. Maar terwijl ik lachte en mij verheugde, (zei) hij: ‘Je gaat namelijk
met de beesten / wilde dieren vechten. Denk je dat de keizer zich jouw bedrog niet meer
herinnert? Hij haat je zeer, en zal je een gruwelijke dood
9 bereiden. Ik ken zijn wreedheid: Niemand heeft hij ooit gespaard, niemand zal hij sparen. /
Nooit heeft hij iemand gespaard en nooit zal hij iemand sparen.’ Toen ik dat gehoord had,
huilde ik zeer; maar hij lachte.