Lego
Hoofdstuk 6, tekst 6: Plinius en zijn slaven
Plinius en zijn slaven
(pag. 51)
Gaius groet zijn vriend Paternus.
Ziektes van de mijnen hebben me bedrukt, (en) ook sterfgevallen, en zeker (die) van jonge mensen. Twee (redenen) tot troost zijn er, geenszins gelijk aan/opwegend tegen een zo groot verdriet, (maar) toch vertroostingen: een (troost is) de mogelijkheid tot vrijlating - ik schijn immers in het geheel niet te vroeg verloren te hebben diegenen, die ik, als ze al vrije (mensen) zijn
r. 5 verloren heb - de andere (het feit) dat ik ook aan mijn slaven toesta als het ware testamenten te
maken en die bewaar, als wettig(e). Ze dragen op en vragen, wat hun goed toeschijnt/wat ze willen; ik gehoorzaam, als bevolen. Ze verdelen (hun bezit), schenken, laten na, zolang als het maar binnen het huis blijft; want voor de slaven is het huis een zekere (burger)gemeenschap en als het ware een staat.
Maar hoewel ik door deze vertroostingen tot rust kom, word ik verzwakt en gebroken door diezelfde
r. 10 menselijkheid, die mij er toe bracht dat ik (hun) juist dit/dit zelf toestond. Toch zou ik daarom
niet harder willen worden. En niet weet ik niet/ik weet heel goed dat anderen situaties/gevallen van dien aard niets meer noemen dan een schadepost en dat ze daarom aan zich zelf grote en wijze mensen schijnen. Of zij groot en wijs zijn, weet ik niet; mensen zijn het niet. Het is immers van/eigen aan de mens aangedaan te worden door verdriet, te voelen, zich toch te verzetten en troost toe te laten,
r. 15 niet om geen troost nodig te hebben.
Maar ik heb misschien hierover (al) meer geschreven dan ik moest; maar minder dan ik wilde. Er is immers een zeker genot zelfs in het verdrietig zijn, vooral als je aan de borst/in de schoot van een vriend (kunt) uithuilen, bij wie voor je tranen lof klaar is of begrip. Gegroet.