Fortuna > Boek 3
Hoofdstuk 14, tekst A-1G: Cicero klaagt Catalina aan
1 Kan dit licht hier voor jou, Catilina, of de lucht van deze hemel hier aangenaam zijn - nu (daar) je weet, dat er niemand van deze (mensen) hier is, die niet weet, dat jij op de dag vóór 1 januari onder het consulaat van Lepidus en Tullus (66 voor Christus) met een wapen in de hand gestaan hebt op het plein van de volksvergadering, een bende had voorbereid om de consuls en de leiders van de staat te vermoorden, jouw misdaad en razernij niet door een vlaag van bezinning of door jouw angst, maar door het Gelukkig Gesternte van het Romeinse volk verhinderd is.*En dat laat ik nu (maar) achterwege - 5 het is immers niet zo dat deze dingen onbekend zijn of maar in een enkel geval begaan zijn later - hoe dikwijls jij mij als consul designatus, hoe dikwijls, inderdaad, als consul, hebt geprobeerd te vermoorden! Hoeveel keren ben ik aan jouw aanvallen, die zo gericht waren dat ze niet vermeden schenen te kunnen worden, door een heel kleine zijwaardse beweging en, zoals men zegt, met het vege lijf ontkomen! Niets richt je uit, niets bereik je (of: zul je bereiken), maar toch houd je niet op (het) te proberen en te willen. Hoe vaak al is jou die dolk uit de handen ontrukt, hoe vaak door een of ander toeval op de grond gevallen en weggegleden!