Fortuna > Boek 3
Hoofdstuk 14, tekst A-1D: Cicero klaagt Catalina aan
1 Grote dank moet men brengen aan de onsterfelijke goden en aan deze Juppiter Stator zelf, de oudste beschermer van deze stad, dat wij deze zo walgelijke, zo verschrikkelijke, zo aan de stad vijandige plaag zo dikwijls al ontkomen zijn. Niet vaker (meer) mag in één persoon het hoogste welzijn van de staat in gevaar gebracht worden. Zolang als jij, Catilina, mij, als consul designatus, hebt belaagd, heb ik mij niet met een officiële bescherming, maar met mijn eigen oplettendheid verdedigd.5 Toen je bij de jongste consulsverkiezingen mij, de consul, op het Marsveld en je rivalen wilde doden, heb ik jouw goddeloze pogingen met de bescherming en legermacht van vrienden verijdeld zonder enige onrust in de staat te wekken; tenslotte - elke keer dat je het op mij gemunt had, heb ik mij in mijn eentje tegen jou verdedigd, hoewel ik zag dat mijn ondergang met een grote ramp voor de staat verbonden was.