Fortuna > Boek 3
Hoofdstuk 12, tekst 6A
1 Waar is dat verstand van jou? Waar is jouw scherpzinnigheid bij het doorzien van de dingen? Waar de grootheid (van je geest)? Een onbeduidende zaak raakt jou al: slaven beschouwden jouw bezigheden als een gelegenheid voor de vlucht. Ook al hebben je vrienden je op deze manier bedrogen - laten zij immers inderdaad de naam (van vriend) hebben die onze vergissing aan hen heeft opgelegd en laten zij zo genoemd worden, opdat het een des te grotere schande voor hen is géén vriend te zijn: een hoe klein deel echter zijn zij van jouw hele bezit? Zij ontbreken, die zowel jouw moeite met voeten traden als geloofden dat jij voor anderen lastig was.5 Niets van deze dingen is ongewoon, niets is onverwacht: aanstoot nemen aan deze zaken is net zo absurd als klagen dat jij nat gespat wordt op straat of door modder vuil gemaakt wordt. De situatie van het leven is dezelfde als die van het badhuis, van de massa, van een reis: zekere dingen zullen naar je geworpen worden, zekere dingen zullen op je terechtkomen. Leven is geen verfijnde zaak. Jij bent een lange weg opgegaan: en het is onvermijdelijk dat jij uitglijdt (en) botst (en) valt (en) afgemat wordt en uitschreeuwt: 'o dood!' met andere woorden: dat je (ook nog) liegt. Op de ene plaats zul je een vriend achterlaten, op een andere plaats zul je (een vriend) begraven, op weer een andere zul je bang zijn: langs dergelijke ongemakken moet deze hobbelige weg worden afgelegd.