Fortuna > Boek 2
Hoofdstuk 34, tekst A - taaloefening
A.1. Stel dat je me niet helpt, dan zou ik boos worden.
2. Niemand zou hieraan (kunnen) twijfelen.
3. Je zou dit nauwelijks (kunnen) geloven.
4. Je zou dit nauwelijks (kunnen) geloven.
5. Je had dit nauwelijks kunnen geloven.
6. Als iemand dit zou zeggen, dan geloof ik hem niet.
7. Als iemand dit zou zeggen, dan geloof ik hem niet.
8. Wie zou dit (kunnen) geloven.
9. Iemand zou dit kunnen zeggen.
10. Iemand zou dit kunnen zeggen.
B. volgorde: I,C,F
1. Recedit, recedat, recedet
2. Perfeci, perfecerim, pefecero
3. Terres, terrea, terrebis
4. Delegerat, delegisset, deleget
5. Do, dem, dabo
6. Perducimus, perducamus, perducemus
7. Strati sunt, strati sint, strati erunt
8. Occideratis, occideritis, occidetis
9. Decernunt, decernerent, decernent
10. Locutus eram, locutus sim, locutus ero
C.
1. Wie zou kunnen zeggen dat de Christenen de oorzaak van alle kwaad zijn geweest.
2. Toen Nero keizer was had je Rome kunnen zien branden.
3. Zou iemand kunnen menen dat de Christenen beschuldigd moeten worden.
4. Wie zou aarzelen voor de vrijheid te vechten.
5. Je had kunnen geloven dat alle Romeinen de Christenen haatten.