Fabulae
Hoofdstuk 34, oefening 198
novi (ik heb leren kennen) ik ken, ik weetsuevi (ik heb me gewend) ik ben gewoon
memini (ik heb me te binnen gebracht) ik herinner mij
odi (ik heb haat opgevat) ik haat
het perfectum praesens duidt op een toestand: dixi ik heb gezegd ; novi ik weet
1 Nosce te ipsum. Ken uzelf.
2 Quam artem bene novisti? Welke vaardigheid beheers jij goed?
3 Militiae suescant pueri. Laten de jongens wennen aan de dienstplicht. / Jongens moeten wennen aan de dienstplicht.
4 Cotidie ambulare suevimus. Wij zijn gewend dagelijks te wandelen.
5 Rixas odimus. Wij haten ruzies.
6 Memineris te esse militem. Denk eraan dat je een soldaat bent.
7 Officii non memineratis. Jullie dachten niet aan je plicht.
8 Hic sedere sueverant. Zij hadden zich aangewend / Zij waren gewoon hier te zitten.
9 Semper eum acerbe oderas. Altijd haatte je hem bitter.
10 Si omnia novisses, adiuvares. Als je alles wist, zou je helpen.
11 Ambulantes multa videbamus. Terwijl wij wandelden, zagen wij veel. / Al wandelend zagen wij veel.
12 Sine, dormiant. Laat toe dat zij slapen.
13 Desi(v)isse videmini. Jullie schijnen gestopt/opgehouden te zijn.
14 Quaerere desinatis. Laten jullie ophouden met vragen. / Houd op met vragen.
15 Me ipsum ames, oportet, non mea. Jij behoort mijzelf te beminnen, niet mijn bezittingen.
16 Arbores crescentes ne caedatis. Laten jullie niet de bomen vellen die groeien / die in de groei zijn.
17 Oves bene altae creverunt. De schapen zijn goed groot geworden.
18 Proelium non committentes hostium exercitum fugavimus. Zonder de strijd aan te gaan hebben wij het leger van de vijanden verjaagd.
19 Sol surgens et occidens diem noctemque conficit. Door op te komen en onder te gaan schept de zon dag en nacht.
20 Scelus est odisse parentes. Het is een misdaad je ouders te haten.