Fabulae
Hoofdstuk 33, oefening 194
Benoem de naamvallen: dativus possessivus, accusativus regionis, accusativus spatii, accusativus temporis, ablativus loci, ablativus temporis + oude locativus-naamval met uitgang i1 Iovi et Iunoni duo filii erant. Jupiter en Juno (dat.poss.) hadden twee zonen. [Vulcanus en Mars]
2 Quodam die Iuppiter Vulcanum Olympo deicit; totum diem cadit Vulcanus. Op zekere dag werpt Jupiter Vulcanus van de Olympus; de hele dag (acc.temp.) valt Vulcanus.
3 Vulcano pedes infirmi sunt. Vulcanus (dat.poss.) heeft zwakke voeten.
4 Minerva maxime Athenis colebatur. Minerva werd het meest in Athene (abl.loci) vereerd.
5 Latonae duo liberi erant, Niobae septem filii et septem filiae. Latona (dat.poss.) had twee kinderen, Niobe (dat.poss.) zeven zoons en zeven dochters.
6 Delphis celeberrimum oraculum Apollinis erat. In Delphi (abl.loci) stond het zeer beroemde orakel van Apollo.
7 Plutoni longissimum tempus uxor non erat. Pluto (dat.poss.) was zeer lange tijd (acc.temp.) zonder vrouw.
8 Sex menses Proserpina in caelo, sex in Tartaro obscuro habitat. Zes maanden (acc.temp.) woont Proserpina in de hemel en zes maanden (acc.temp.) in de duistere onderwereld.
9 Vere et aestate Proserpina apud matrem est. In de lente en de zomer (abl.temp.) is Proserpina bij haar moeder.
10 Post mortem patris Agamemnon et Menelaus Spartam fugiunt. Na de dood van hun vader vluchten Agamemnon en Menelaus naar Sparta (acc. reg.).
11 Spartae Agamemnon Clytaemnestram, Helenam Menelaus in matrimonium duxit. Te Sparta (locativus: Spartai)) heeft Agamemnon Clytaemnestra ten huwelijk gevoerd, Menelaus Helena.
12 Mycenis Agamemnon, Spartae Menelaus regnavit. Agamemnon is koning geweest in Mycene (abl.loci), Menelaus in Sparta (locativus).
13 Troiam ite, deae, Iuppiter inquit, et pastorem Troianum interrogate. "Ga naar Troje (acc.reg.), godinnen," zei Jupiter, "en ondervraag de Trojaanse herder."
14 Huic iuveni nomen erat Paridi. De naam van de jongeman (dat.poss.) was Paris.
15 Oenomao equi celeriores erant quam Pelopi. Oenomaus (dat.poss.) bezat snellere paarden dan Pelops.
16 Paris hospes Spartae ab Helena recipitur. Paris wordt als gast te Sparta (locativus) door Helena ontvangen. / Paris wordt als gastvriend van Sparta (gen. subi.) door Helena ontvangen.
17 Ulixes Agamemnonis filiam, cui nomen Iphigeniae erat, Aulidem duxit. Ulixes heeft de dochter van Agamemnon, die Iphigenia heette (dat.poss.), naar Aulis geleid. (acc.reg.)
18 Quis Aulide filiam sacrificavisse narratur? Wie heeft in Aulis (abl.loci) zijn dochter geofferd, naar men vertelt?
19 Nocte Priamus exiit, ut filium ab Achille redimeret. ‘s Nachts (abl.temp.) ging Priamus weg, om zijn zoon van Achilles los te kopen.
20 Cum novem annos Graeci Troianique pugnavissent, decimo anno Troia capi potuit. Toen Grieken en Trojanen negen jaar (acc.temp.) gestreden hadden, kon Troje in het tiende jaar (abl.temp.) ingenomen worden.