Fabulae
Hoofdstuk 25, oefening 160
pronomina interrogativa (vragende voornaamwoorden)1 Quo anno Troia cadet? In welk jaar zal Troje vallen?
2 Cuius sacerdos Chryses erat? Van wie was Chryses de priester?
3 A quo deo vindicabitur? Door welke god zal hij gewroken worden?
4 Deus, cuius sacerdos es, ipse te vindicabit. De god zelf, wiens priester jij bent, zal jou wreken.
5 Quo malo Graecos Apollo afficiet? Met welk kwaad zal Apollo de Grieken treffen?
6 Apollo, qui meus es adiutor, sacerdotem tuum vindica. Apollo, u die mijn helper bent, wreek uw priester.
7 Qui deus arcum et sagittas gerit? Welke god draagt een boog en pijlen?
8 Quae dea eadem tela gerere solet? Welke godin draagt gewoonlijk dezelfde wapens?
9 In quo oppido Chryseis capitur? In welke stad wordt Chryseis gevangengenomen?
10 In eadem urbe pater eius sacerdos erat. Haar vader was in dezelfde stad priester.
11 Pater, cum Graeci, a quibus filiam suam repetebat, eam dare recusarent, Apollinem oravit. De vader heeft tot Apollo gebeden, toen de Grieken van wie hij zijn dochter terugvroeg, weigerden haar te geven.
12 Quam servam ab Achille poscere audes? Welke slavin durf jij van Achilles te eisen?
13 Serva illa, quam ab eo poscis, Briseis vocatur. Die slavin die jij van hem eist, wordt Briseis genoemd.
14 Quibus militibus Achilles ipse imperabat? Over welke soldaten voerde Achilles zelf het bevel?
15 Quae deae, quae Paridis iudicii memores erant, Graecos iuvabant? Welke godinnen, het oordeel van Paris indachtig, hielpen de Grieken?
16 A quibus deisTroiani milites protegebantur? Door welke goden werden de Trojaanse soldaten beschermd?
17 Quod omen Graeci in arbore vident, antequam mare traiciunt? Welk voorteken zien de Grieken in de boom, voordat ze de zee oversteken?
18 Graeci, augurem firmate, qui omen illud explicare non audet. Grieken, spreek de augur moed in, die dat voorteken niet durft te verklaren.
19 Cui verba vatis illius placere non poterant? Aan wie konden de woorden van die ziener niet behagen? / Wie konden de woorden van die ziener niet bekoren?
20 Cuius dei caput deam parit? Van welke god baart zijn hoofd een godin?