Fabulae
Hoofdstuk 24, oefening 154
pronomen relativum (betrekkelijk voornaamwoord); staat aan het begin van een bijzin, soms voorafgegaan door een voorzetsel1 Librum, qui tibi promittitur, nescio. Het boek dat jou beloofd wordt, ken ik niet. / Ik ken het boek niet dat jou beloofd wordt.
2 Venia, quam petis, tibi dabitur. Het verlof waar u om vraagt, zal u verleend worden.
3 Urbs, cui appropinquamus, ab omnibus laudatur. De stad die wij naderen, wordt door allen geprezen.
4 Insulas, praeter quas navigamus, visere cupimus. Wij wensen de eilanden waar wij langs varen te bezoeken.
5 Vir, a quo protegeris, amicus meus est. De man door wie u beschermd wordt, is mijn vriend.
6 Viros istos, quibus respondes, nescio. Die mannen aan wie jij antwoord geeft, ken ik niet.
7 Castra, quae munimus, magna fient. Het legerkamp dat wij aanleggen, zal groot worden.
8 Castra, quorum fossam fodimus, maxima erunt. Het legerkamp waarvan wij de gracht graven, zal zeer groot zijn.
9 Amicus, cuius arma laudas, fortis non est. De vriend wiens wapenrusting u prijst, is niet dapper.
10 Delige id, quod optimum iudicas. Kies dat, wat u het beste vindt.
11 Quod aequum est, faciam. Ik zal doen wat billijk is.
12 Ei gratias age, cui vitam debes. Breng hem dank, aan wie je je leven te danken hebt.
13 Fidem, quam dedisti, servare debes. Je woord dat je gegeven hebt, moet je houden.
14 Amicum, cui fidem dedisti, adiuva. Help de vriend aan wie je je woord hebt gegeven.
15 Qui fidem dat, servet eam. Wie een belofte doet, laat hij haar houden.
16 Quibus multa dantur, ab eis multa poscentur. Van hen aan wie veel gegeven wordt, zal veel geëist worden.
17 Quod agricola nescit, non edit. Wat de boer niet kent, dat eet hij niet.
18 Cui hoc placet, is specie fallitur. Degene aan wie dit bevalt, wordt bedrogen door een droombeeld.
19 Malum est consilium, quod mutari non potest. Slecht is het plan dat niet kan worden veranderd.
20 Qui stat, videat, ne cadat. Wie rechtop staat, laat hij erop toezien dat hij niet valt.