Fabulae
Hoofdstuk 21, oefening 143
het werkwoord posse = kunnen, in staat zijn, vermogen1 Melius filium celare possem; tum inveniri non posset. Kon ik mijn zoon maar beter verbergen; dan kon hij niet gevonden worden.
2 Cum sinistra manu salem serere posses, insaniam simulare non poteras. Hoewel jij vermocht met je linkerhand zout te zaaien, kon je toch geen waanzin veinzen/simuleren.
3 Cum iugo praevissimo araret, callidissimus putabatur. Hoewel hij met een zeer slecht span ploegde, vond men hem toch zeer schrander.
4 Multos post labores tandem sine sociis redire poterit. Na vele inspanningen zal hij tenslotte zonder makkers terug kunnen keren.
5 Nec Ulixe, nec Achille Graeci carere poterant. Noch Ulixes, noch Achilles konden de Grieken missen / konden door de Grieken gemist worden.
6 Fraudem insaniae aperire poteras,sed iram Ulixis superare non poteris. Jij was in staat om het bedrog van de waanzin onthullen, maar je zal de woede van Ulixes niet kunnen overwinnen.
7 Cum unum membrum siccum esset, mors Achilli imminere poterit. Omdat één lichaamsdeel droog was/bleef, zal de dood Achilles kunnen bedreigen.
8 Ne una dea nuptias pertubare posset. Kon maar niet één godin de bruiloft verstoren.
9 Domum meam diripere uxoremque abducere sine poena non poteris. Jij zal niet mijn huis kunnen plunderen en mijn echtgenote wegvoeren zonder boetedoening. (of : Jij zal niet straffeloos mijn huis kunnen plunderen en mijn echtgenote wegvoeren.)
10 Deos fallere temptas, sed dei falli non possunt. Jij probeert de goden te bedriegen, maar de goden kunnen niet bedrogen worden.