Examenboeken > 2010: Cicero
6. Twee punten van aanklacht
ropositio: Cicero gaat twee aanklachten weerleggen. Hij noemt nog twee andere, maar daar gaat hij niet verder op in.Er zijn echter twee aanklachen, van goud [omkoperij] en vergif; een en dezelfde persoon zit achter deze. Het goud is van Clodia aangenomen, het gif is bezorgd, dat aan Clodia werd gegeven, zoals gezegd wordt.
Alle andere zijn geen aanklachten maar scheldwoorden, passend bij een baldadige woordenwisseling meer dat bij een openbaar strafproces. “Echtbreker, ontuchtpleger, beheerder van steekpenningen” is een scheldwoord, geen aanklacht.
Er is immers geen enkele basis voor deze aanklacht, geen enkele grondslag; de woorden zijn beledigend, toevallig geuit door een boze aanklager terwijl er geen enkel iemand is die borg staat voor deze.
Van deze twee aanklachten zie ik de drijvende kracht, zie ik de bron, zie ik een zekere persoon en de oorsprong. Er was goud nodig; hij nam het aan van Clodia, hij nam het aan zonder getuige, hij hield het zolang hij het wilde. Ik zie een zeer duidelijk teken van een of andere uitstekende vriendschappelijke omgang.
Maar hij wilde dezelfde doden; hij verschafte zich het vergif, hij kocht haar slaven om, hij maakte de drank klaar, hij stelde een plaats vast, hij bracht het in het geheim ernaartoe. Daarentegen zie ik dat er grote haat is ontstaan met een zeer gruwelijke onenigheid.
We hebben in deze zaak uitsluitend te maken met Clodia, rechters, een vrouw niet alleen beroemd maar ook berucht; over deze zal ik niets zeggen om de aanklacht te weerleggen.
Maar jij begrijpt op grond van jouw uitstekende wijsheid, dat we te maken hebben met deze alleen. Als deze niet zegt dat zij goud aan Caelius had uitgeleend, als zij niet beweert dat het gif is bereid door hem [Caelius] voor haar, zijn wij brutaal, als wij anders spreken over de vrouw des huizes dan de eerbiedwaardigheid voor de getrouwde vrouwen vereist. [Clodia gedraagt zich niet zoals een vrouw zich zou moeten gedragen].
Als zonder deze vrouw noch enige aanklacht noch middelen voor deze achtergelaten worden om Marcus Caelius aan te vallen, wat anders is er, dat wij als advocaten moeten handelen, behalve dat wij hen die [Caelius] achtervolgen, weerleggen.
Dit zou ik zeker krachtiger doen, als niet het vijandschap voor mij ertussen kwam met de man van die vrouw – ik wilde broer zeggen, hier vergis ik me altijd.
Nu zal ik terughoudend te werk gaan, en ik zal niet langer verdergaan dan mijn erewoord en de zaak zelf mij zal dwingen, want nooit meende ik dat een vijandschap met vrouwen door mij uitgevochten moest worden, vooral met haar die allen altijd beschouwden als vriendin van iedereen eerder dan vijandin van ieder.