Cicero
De Amicitia 26 - 27
26. Wanneer ik zeer vaak nadenk over de vriendschap, schijnt het me gewoonlijk toe dat vooral dat moet overwogen worden of omwille van zwakheid en onvermogen vriendschap een streefdoel is om door het geven en nemen van verdiensten, datgene te ontvangen waartoe men zelf minder in staat is en dat men op zijn beurt geeft, dan wel of er niet een andere reden, ouder en mooier, bestaat meer eigen aan de natuur [van vriendschap] zelf. Genegenheid immers, waarnaar vriendschap genoemd is, is essentieel om welwillendheid samen te brengen. Want voordelen worden weliswaar vaak door hen, die onder he voorwendsel van vriendschap vereerd en hooggeacht worden, zolang het nodig is. In vriendschap is niets vals, niets geveinsd, want wat er ook is, het is echt en op vrijwillige basis.27. Daarom lijkt vriendschap mij eerder ontstaan uit de natuur dan wel uit een tekort, meer uit een verlangen om zich geestelijk te binden met een zekere behoefte om te beminnen dan wel uit de gedachte hoeveel voordeel die relatie zal hebben. Van welke aard die band is, kan men zelfs bij bepaalde dieren opmerken, die vanuit zichzelf hun jongen zo beminnen, zolang het nodig is, en door hen zo bemind worden, zoat de affectie bij hen gemakkelijk te zien zou zijn. Dit gevoel is veel vanzelfsprekender bij de mensen, ten eerste uit deze bezorgdheid, die er tussen kinderen en ouders is, die niet gebroken kan worden tenzij door een afschuwelijke misdaad, vervolgens wanneer een gelijkaardig gevoel van genegenheid ontstaat, als we iemand ontmoet hebben, met wie we overeenkomen in levenswijze en karakter, omdat we in deze een licht van eerlijkheid en deugd schijnen te bemerken.