Cicero
Catalinarische redevoeringen II, 17 - 23
17. Maar waarom hebben we het al die tijd over één staatsvijand en wel zo een, die al toegeeft dat hij er een is, en die ik niet vrees, omdat een muur, iets wat ik altijd heb gewild, hem van ons scheidt? Over hen die er niet voor uitkomen, die in Rome achterblijven, die onder ons zijn, zeggen wij niets? Deze mensen echter wil ik, als dit op enige wijze kan gebeuren, niet zozeer straffen als wel voor hun eigen bestwil genezen, met de staat verzoenen, maar ik begrijp niet, waarom dit niet zou kunnen gebeuren, als zij nu naar mij zullen willen luisteren. Ik zal u, Quirieten, namelijk uit de doeken doen, uit welke geledingen van mensen men die groepen werft. Vervolgens zal ik hen, de een na de ander, zo goed en zo kwaad als ik kan, een geneesmiddel aanreiken: het advies dat in mijn redevoering besloten ligt.18. Eén geleding bestaat uit die mensen die ondanks een schuld nog tamelijk grote bezittingen hebben; uit verknochtheid daarmee kunnen zij zich op geen enkele wijze daarvan losmaken. Dit soort mensen staat in zeer hoog aanzien – het zijn immers de puissant rijken -, hun intenties en hun doel echter zijn schaamteloos. Rijkelijk voorzien als u bent van landerijen, van gebouwen, van geld, van personeel, ja, van alles, aarzelt u dan nog uw vermogen te verminderen, goodwill te winnen? Waar wacht u dan op? Een oorlog? En dan? Denkt u dat bij totale vernietiging uw bezittingen onschendbaar zullen zijn? Verwacht u soms nieuwe kasboeken? Zij die deze verwachten van Catilina, vergissen zich. Dankzij mijn ingrijpen worden er nieuwe kasboeken tevoorschijn gehaald, maar dan wel voor de openbare veiling! Zij immers die bezittingen hebben, kunnen op geen enkele andere manier financieel gezond zijn. Maar als zij dit eerder hadden willen doen en niet, wat het stomste is, met de opbrengsten van hun landgoederen de rente bestrijden, zouden wij in hen welvarender en betere medeburgers hebben. Ik denk echter dat wij het minst bang hoeven te zijn voor deze mensen, omdat zij tot andere gedachten kunnen worden gebracht of, als zij blijven volharden, mijns inziens tegen de staat eerder verwensingen uit zullen spreken dan de wapens opnemen.
19. Een tweede geleding bestaat uit hen die, hoewel zij onder schulden gebukt gaan, toch de heerschappij verwachten, de macht willen grijpen, van mening zijn dat zij hoge posities, waarop zij geen hoop hebben als er rust heerst in de staat, wèl kunnen bereiken als er chaos is. Het schijnt dat men hen dit moet voorhouden (natuurlijk precies hetzelfde als aan alle anderen), opdat zij de hoop laten varen te kunnen bereiken wat zij nastreven. Op de eerste plaats ben ik zelf op mijn hoede, sta ik paraat, zorg ik voor de staat. Ten tweede is de mentaliteit bij de patriotten goed, de eensgezindheid onder de standen groot, de menigte zeer groot, de troepen soldaten daarenboven omvangrijk. Op de laatste plaats zullen de onsterfelijke goden dit onoverwinnelijke volk, ons voortreffelijk rijk, onze oogstrelende stad hoogstpersoonlijk tegen zo groot geweld van misdadigheid hulp bieden. Maar als zij reeds verkregen hebben wat zij in hun opperste waanzin begeren, verwachten zij toch niet consuls of dictators of zelfs koningen te worden in de ruïnes van hun stad en in het bloed van hun medeburgers, zaken die zij in hun misdadige en goddeloze geest hebben nagestreefd? Zien zij niet in dat zij, als zij het hebben verkregen, dát verlangen, wat men aan een weggelopen slaaf of zwaardvechter moet afstaan?
20. De derde geleding is al getekend door de jaren, niettemin door geoefendheid sterk. Tot die geleding behoort Manlius, die nu door Catilina wordt opgevolgd. Het zijn mensen uit de provinciesteden die Sulla heeft gesticht. Ik ben van mening dat zij in hun geheel bestaan uit voortreffelijke burgers en zeer dappere mannen, maar toch zijn het stedelingen die verkwistender en buitensporiger gepronkt hebben met hun onverwacht en plotseling verkregen rijkdom. Doordat zij aan het bouwen slaan als ware rijken, genieten van hun prachtige landgoederen, van hun groot personeel en spetterende feesten, zijn zij zo tot over hun oren in de schulden geraakt, dat zij, als zij financieel gezond willen zijn, Sulla uit het rijk der doden moeten opwekken. Maar zij hebben zelfs een niet gering aantal kleine en behoeftige boeren aangezet tot diezelfde hoop op plundertochten als weleer. Elk van beide groepen plaats ik in dezelfde soort van plunderaars en stropers, maar geef hen deze raad: laten zij ophouden gek te doen en aan zwarte lijsten en dictaturen te denken. Het leed uit die tijden namelijk dat de samenleving is ingebrand is zo groot, dat in mijn ogen nu niet alleen mensen, maar zelfs dieren die zaken niet zullen dulden.
21. De vierde geleding is helemaal een bont, gevarieerd en chaotisch gezelschap. Deze mensen worden al lange tijd neergedrukt, krijgen nooit hun hoofd boven water, kunnen deels door laksheid, deels door slechte bedrijfsvoering, deels ook door hun uitgaven zich niet staande houden in hun oude schulden, mensen die volgens zeggen in groten getale, omdat zij de dagvaardigingen, processen, verbeurdverklaring van hun goederen zat zijn, zowel uit de stad als ook van het platteland zich naar dat legerkamp begeven. Ik zie deze mensen niet zozeer als fanatieke soldaten, maar eerder als eeuwige wanbetalers. Mogen deze mensen, als zij zich niet staande kunnen houden, zo snel mogelijk geruïneerd worden, maar wel zó, dat niet alleen de samenleving, maar zelfs hun naaste buren dit niet merken. Want dit begrijp ik niet: waarom willen zij, als zij op eervolle wijze niet kunnen leven, op schandelijke wijze omkomen of waarom denken zij samen met vele anderen minder pijnlijk te zullen omkomen dan in hun eentje?
22. De vijfde geleding is die van de moordenaars, terroristen, kortom alle misdadigers. Die nu roep ik niet weg van Catilina. Zij kunnen namelijk niet van hem losgerukt worden en moeten toch maar vooral in hun boevenstreken omkomen, omdat er al zó veel van hen zijn, dat de gevangenis hen niet kan bergen.
23. Op de laatste plaats echter is er de geleding die niet alleen in omvang, maar ook in het soort levenswandel zelf typisch hoort bij Catilina, mensen van zijn eigen keuze, beter gezegd: zijn 'inner circle'. U herkent ze aan hun elegant gekapte haren, jongens zonder of juist met baard, gekleed in tunica's die lange mouwen hebben en tot aan de enkels reiken; gordijnen zijn het, geen toga's. Al hun vitaliteit en werkzaaamheid overdag demonstreren ze in feestmalen tot in de kleine uurtjes. In deze groepen bewegen zich alle gokkers, echtbrekers, viezerikken, immorelen. Deze charmante, lieve jongens hebben niet alleen geleerd te beminnen en bemind te worden, te dansen en te zingen, maar ook de stiletto's te laten flitsen en met gif om te gaan. U moet weten dat, als zij niet verdwijnen, als zij niet omkomen, zelfs als Catilina zal zijn omgekomen, zij in de staat een broeinest van nieuwe Catilina's zullen zijn. Maar wat willen die arme drommels toch bereiken? Zij zijn toch niet van plan hun eigen hoertjes naar het legerkamp mee te nemen? Hoe anders kunnen zij zonder hen, vooral nu in deze nachten? Hoe zullen zij dan de Apenijnen, de rijp en de sneeuw daar doorstaan? Misschien denken zij juist daarom de winterse kou gemakkelijker te zullen doorstaan, omdat zij geleerd hebben op hun feesten naakt te dansen.