Catullus
Carmen 51
carmen 51Hij schijnt aan mij gelijk zijnde aan een god,
hij, als het geoorloofd is te zeggen, schijnt aan mij de goeden te overtreffen,
zittend tegenover jou naar jou,
steeds maar weer kijkt en luistert,
terwijl jij zoet lacht, wat aan mij ongelukkige
al mijn zintuigen ontrukt: want zodra ik jou,
Lesbia, op merkte, was er geen
stem meer over in mijn mond.
Maar mijn tong is verlamd, stroomt een fijne liefdesgloed onder mijn ledematen omlaag,
tintelen mijn oren van mijn eigen klank,
mijn beide ogen worden bedekt door
een dubbele nacht.
Rust, Catullus, het is lastig voor jou:
door rust ben jij overmoedig en al te uitgelaten:
Rust heeft eerder koningen en welvarende steden
te gronde gericht.