Ascensus > 4e Jaar
Bucolica 1 vv1-45+vv70-83
Meliboeus1 Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi
silvestrem tenui Musam meditaris avena;
nos patriae fines et dulcia linquimus arva.
nos patriam fugimus; tu, Tityre, lentus in umbra
5 formosam resonare doces Amaryllida silvas.
-Tityrus, terwijl jij op je rug ligt onder de kruin van een breedgetakte beuk, componeer je een landelijke melodie op je tere rietfluit. Wij verlaten ons vaderlands gebied en lieflijke akkers, wij verlaten ons vaderland. En jij, Tityrus, leert lui in de schaduw de bossen de mooie Amaryllis te doen weerklinken.
Tityrus
O Meliboee, deus nobis haec otia fecit.
namque erit ille mihi semper deus, illius aram
saepe tener nostris ab ovilibus imbuet agnus.
ille meas errare boves, ut cernis, et ipsum
10 ludere quae vellem calamo permisit agresti.
-Oh, Meliboeus, een god heeft ons deze vrije tijd gegeven want voor mij zal hij altijd een god zijn. Een jong lam uit onze schaapskooi zal vaak zijn altaar bevochtigen. Hij liet toe dat mijn koeien rondzwerven, zoals je ziet, en dat ik zelf speel wat ik wil op mijn landelijke rietfluit.
Meliboeus
Non equidem invideo, miror magis; undique totis
usque adeo turbatur agris. en ipse capellas
protenus aeger ago; hanc etiam vix, Tityre, duco.
hic inter densas corylos modo namque gemellos,
15 spem gregis, a, silice in nuda conixa reliquit.
saepe malum hoc nobis, si mens non laeva fuisset,
de caelo tactas memini praedicere quercus.
sed tamen iste deus qui sit da, Tityre,nobis.
-Ik ben helemaal niet jaloers, eerder verwonderd want overal op alle akkers heerst al zo lang onrust. Zie, zelf ellendig drijf ik mijn geiten voort. Met heel veel moeite drijf ik zelfs dit geitje, Tityrus, hier tussen de dichte hazelaars heeft zij immers pas een tweeling gebaard, de hoop van de kudde. Ach! En ze heeft ze achtergelaten op een naakte rots. Ik herinner mij dat eiken die vanuit de hemel werden aangeraakt, als ons verstand niet verblind was geweest, ons dikwijls deze ramp voorspelden. Maar toch, Tityrus, zeg ons wie die god van jou is.
Tityrus
Urbem quam dicunt Romam, Meliboee, putavi
20 stultus ego huic nostrae similem, cui saepe solemus
pastores ovium teneros depellere fetus.
sic canibus catulos similes, sic matribus haedos
noram, sic parvis componere magna solebam.
verum haec tantum alias inter caput extulit urbes
25 quantum lenta solent inter viburna cupressi.
-Ik dacht dwaas dat de stad die ze Rome noemen, Meliboeus, op onze stad leek waarheen wij schaapsherders dikwijls de jonge dieren drijven. Zo leerde ik dat jonge honden lijken op honden, zo leerde ik dat jonge geitjes lijken op hun moeder, zo was ik gewoon om grote dingen met kleine dingen te vergelijken. Maar deze stad verhief haar hoofd zo hoog tussen de andere steden zoals de cypressen dat gewoonlijk doen tussen de logge heesters.
Meliboeus
Et quae tanta fuit Romam tibi causa videndi?
-En wat was voor jou zo’n grote reden om Rome te bekijken?
Tityrus
Libertas, quae sera tamen respexit inertem,
candidior postquam tondenti barba cadebat,
respexit tamen et longo post tempore venit,
30 postquam nos Amaryllis habet, Galatea reliquit.
namque - fatebor enim - dum me Galatea tenebat,
nec spes libertatis erat nec cura peculi.
quamvis multa meis exiret victima saeptis
pinguis et ingratae premeretur caseus urbi,
35 non umquam gravis aere domum mihi dextra redibat.
-Vrijheid die zich, laat, toch bekommerde om een luierik nadat mijn baard witter neerviel bij het scheren. Ze bekommerde zich toch om mij en ze kwam na een lange tijd nadat Amaryllis mij bezat en Galatea mij verlaten had. Want ik zal immers bekennen dat zolang Galatea mij bezat, ik noch hoop op vrijheid, noch de zorg om spaargeld had. Hoeveel slachtdieren ook mijn stal verlieten, hoeveel vette kaas er ook werd gemaakt voor de ondankbare stad, nooit keerde mijn hand zwaar door geld terug naar huis.
Meliboeus
Mirabar quid maesta deos, Amarylli, vocares,
cui pendere sua patereris in arbore poma.
Tityrus hinc aberat. ipsae te, Tityre, pinus,
ipsi te fontes, ipsa haec arbusta vocabant.
-Ik verwonderde me, Amaryllis, waarom je zo bedroefd naar de goden riep en de vruchten in de bomen liet hangen: Tityrus was weg van hier! Zelfs de pijnbomen, Tityrus, zelfs de bronnen en zelfs dit struikgewas riepen naar je!
Tityrus
40 Quid facerem? neque servitio me exire licebat
nec tam praesentis alibi cognoscere divos.
hic illum vidi iuvenem, Meliboee, quot annis
bis senos cui nostra dies altaria fumant,
hic mihi responsum primus dedit ille petenti:
45 'pascite ut ante boves, pueri, submittite tauros.'
-Wat moest ik doen? De slavernij liet niet toe dat ik wegging, noch dat ik elders de welwillende goden leerde kennen. Hier zag ik deze jongeman, Meliboeus, voor wie jaarlijks 12 dagen ons altaar rookt. Hier gaf hij mij als eerste antwoord op mijn vraag: ‘Hoed jullie koeien zoals vroeger, slaven; Fok je stieren op.’
Meliboeus
70 Impius haec tam culta novalia miles habebit,
barbarus has segetes. en quo discordia civis
produxit miseros; his nos consevimus agros!
insere nunc, Meliboee, piros, pone ordine vites.
ite meae, felix quondam pecus, ite capellae.
75 non ego vos posthac viridi proiectus in antro
dumosa pendere procul de rupe videbo;
carmina nulla canam; non me pascente, capellae,
florentem cytisum et salices carpetis amaras.
-Zal een gewetenloze soldaat deze zo goed verzorgde velden hebben? Zal een barbaarse soldaat deze graanvelden hebben? Zie waarheen de ruzie de ellendige burgers heeft gebracht! Voor hen hebben wij onze akkers bezaait! Ent nu je perelaar, Meliboeus! Plaats de wijnranken in rijen! Ga, mijn geitjes, eens gelukkig vee. Ga! Ik zal jullie voortaan niet meer uitgestrekt liggend in de groene grot in de verte aan de met heesters begroeide rots zien hangen. Ik zal geen liedjes meer zingen, jullie zullen niet meer onder mijn hoede de bloeiende luzerne en bittere wilgen afgrazen.
Tityrus
Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
80 fronde super viridi. sunt nobis mitia poma,
castaneae molles et pressi copia lactis,
et iam summa procul villarum culmina fumant
maioresque cadunt altis de montibus umbrae.
-Je had hier nochtans deze nacht met mij kunnen rusten op de groene bladeren. Wij hebben rijpe vruchten, zachte kastanjes en een voorraad verse kaas. En in de verte roken de schoorstenen van de villa’s reeds en vallen de schaduwen van de hoge bergen langer.