Tekst 2.1 (versie 1)

De zon is opgegaan. Ik sta vroeg op. Ik roep een slaaf.

‘Kleed me. Geef me (mijn) sandalen. Breng water. Mijn handen zijn vuil.’ 2

Ik was mijn handen en gezicht.

Ik kom tevoorschijn uit de slaapkamer naar buiten. Ik ga naar school. 4

Eerst groet ik de meester, die mij teruggroet.

‘Gegroet meester. Gegroet medeleerlingen.’ 6

‘Ik wil daar zitten.’

Mijn medeleerling antwoordt: ‘Ik zit hier.’ 8

Toch wijkt hij en ik kan zitten.

Ik heb mijn les in mijn geheugen. Ik kan haar weergeven. 10

Daarna begin ik te lezen en schrijven.

Maar de bijenwas is hard; hij moet zacht zijn. 12

Na de oefening vraag ik de meester dat/of hij me naar huis naar de lunch stuurt.

Hij stuurt me weg. ‘Wees gezond,’ zeg ik. 14

Na de lunch wil ik naar het badhuis gaan.

Ik beveel de slaaf handdoeken op te pakken/tillen en ik volg (hem). 16


‘Zweer mij,’ zegt hij en ik zweer bij Jupiter. 18


‘Meng voor mij wijn met rozenparfum.’ 20

Terwijl ik drink zetten de slaven een tafel bij.