Hoofdstuk 8: Diagnostische toets

Opdracht 1
1.eam. 4.hunc
2.haec. 5.eius, ei
3.eo. 6.harum

Opdracht 2
1. Onlangs, toen ik in mijn vaderstad was, kwam naar mij de zoon van een stadsgenoot.
2. Ik vroeg aan hem: 'Waar ga je naar school?' Hij antwoordde: 'In Milaan.'
3. Ik vroeg weer: 'Waarom ga je niet hier naar school?'
4. Zijn vader, die ook aanwezig was, zei tegen mij: 'Omdat we hier geen leraren hebben.'
5. Ik zei tegen zijn vader en de andere vaders die toevallig ook luisterden: 'Waarom hebben jullie geen leraren?
6. Het is voor jullie kinderen aangenaam om in de vaderstad te leven.
7. Hoe weinig moeite zou het kosten om na geld bijeen gebracht te hebben leraren aan te stellen?
8. Ik, die nog geen kinderen heb, ben bereid voor onze vaderstad een deel van dat geld te geven.
9. Stel dus goede leraren aan, zodat jullie kinderen hier kunnen opgroeien!'