Fortuna > Boek 3
Hoofdstuk 12, tekst 5C
1 Ik vraag je, zou jij iemand niet heel dwaas (kunnen) noemen, als hij zou menen dat het voor een lamp slechter is, wanneer zij uitgedoofd is, dan voordat zij wordt aangestoken? Ook wij worden zowel uitgedoofd als aangestoken: in die tijd ertussen ondergaan wij iets, aan weerszijden echter is diepe rust. Hierin immers, mijn Lucilius, als ik mij niet vergis, hebben we het bij het verkeerde eind, dat wij menen dat de dood volgt, terwijl zij zowel voorafgegaan is als zal volgen. Alwat vóór ons was, is de dood. Want wat maakt het uit of jij niet begint5 of ophoudt, wanneer van beide zaken dit het resultaat is: niet zijn/bestaan?
Met deze en dergelijke aansporingen - natuurlijk zwijgende, want er was geen plaats voor woorden - hield ik niet op mij toe te spreken. Vervolgens maakte langzamerhand die kortademigheid, die al begonnen was een gehijg te zijn, grotere pauzes en is afgenomen en uitgebleven. En nog steeds stroomt mijn adem niet op natuurlijke wijze, hoewel deze (kortademigheid) is opgehouden: ik voel een zekere aarzeling ervan en vertraging. Hoe die adem het ook zal willen, als ik maar niet vanuit mijn geest naar adem snak.