Hoofdstuk 1, oefening 18

1. Ik antwoord en gehoorzaam.
2. De dochter opent de deur niet.
3. Zij eten en zij zijn gezond.
4. Jullie horen hem, maar gehoorzamen hem niet.
5. Hier is hij niet.
6. Hij is bang en komt niet.
7. Ik zie het beest, maar ik ben niet bang.
8. Hij verlaat het bos en gaat naar het landhuis.
9. Wij komen vanaf het landhuis bij het bos.
10. Zij maken de tafel klaar en eten.
11. Waar heb jij een landhuis?
12. Het beest komt vanaf het bos.
13. Zij zijn niet achter het bos.
14. Wij komen niet naar het bos maar naar het landhuis.
15. Wat brengen jullie in het bos?
16. Hij ligt en slaapt.
17. Zij zitten niet, maar zij wandelen.
18. Hij hoort zijn dochter en opent de deur.
19. Jullie komen vanaf de bossen.
20. Zij openen voor mij de poort niet.