Minerva > Boek 1
Hoofdstuk 9, Taaloefening D
1. audiverat: plusquamperfectum, ut: zoals/zodraZodra de koning het bericht had gehoord, beval hij de soldaten om bijeen te komen.
2. essent: conj. imperfectum, cum: toen/omdat/hoewel
Hoewel de boeren boos waren, gehoorzaamden ze toch aan de koning.
3. appropinquabant: imperfectum, cum: toen/wanneer
Toen de boeren het bos naderden, waren zij bang.
4. pugnarent: conj. imperfectum, ut: zodat/opdat, cum: met
De opperbevelhebber beval de soldaten, opdat zij met de vijand vochten.
5. venit: perfectum, ut: zoals/zodra
Zodra zij was gekomen, ontving zij veel geschenken van de koning.
6. mutaret: conj. imperfectum, ut: zodat/opdat
De god was zo boos, dat hij de man in een dier veranderde.
7. frangeret: conj. imperfectum, ut: zodat/opdat
Moeder was zo bang, dat zij een beker brak.
8. posset: conj. imperfectum, cum: toen/omdat/hoewel
Omdat hij de rivier niet kon oversteken, keerde de koning met de soldaten terug naar de stad.