Pallas > Druk 2: boek 2
Hoofdstuk 17, tekst A
1 Op dat moment merkte hij ons dus op en informeerde: ‘Vreemdelingen, wie zijn jullie2 en waarvandaan zijn jullie gekomen?’ Wij waren erg bang voor het zware
3 stemgeluid en de reusachtige man. Ik wist
4 dat de Kykloop woest en radeloos was, maar toch antwoordde ik:
5 ‘Wij zijn Grieken en varen van Troje naar huis.
6 Door allerlei winden werden we afgedreven over de grote zee
7 en nu komen we hier aan. Wij smeken u, heb ontzag voor de goden
8 en help ons: want wij zijn uw smekelingen!’
9 De Kykloop antwoordde: ‘Jij bent dom vreemdeling! Want wij
10 Kyklopen hebben geen ontzag voor Zeus of iemand van de andere goden
11 omdat wij veel sterker zijn!’ Onmiddellijk pakte hij twee
12 makkers op en met grote kracht gooide hij (ze) op de grond:
13 hun hersenen stroomden eruit en maakten de grond nat.
14 Hij at ze op als een leeuw en liet niets over!
15 Wij baden met de grootste vrees tot Zeus; want het was onvermijdelijk
16 dat wij omkwamen, omdat het duidelijk was dat wij niet met onze handen
17 de grote steen konden wegduwen van(af) de ingang van de grot.
18 De volgende dag at de Kykloop weer twee makkers
19 als ontbijt. Vervolgens dreef hij de schapen uit de grot
20 en sloot de ingang met de grootste/zeer grote steen af.
21 Toen zei ik tegen mijzelf; ‘Nu moet je een zeer slimme list
22 vinden, Odysseus!’ Dit plan scheen mij het beste toe:
23 ik beval mijn makkers de grote knuppel van
24 de Kykloop puntig te maken en vervolgens onder veel mest te verbergen.