Minerva > Boek 2
Tekst 19B
a. HuichelachtigGellia huilt niet om het verlies van haar vader, wanneer ze alleen is,
(maar) als iemand aanwezig is, springen de tranen op bevel te voorschijn.
Niet rouwt hij, al wie, Gellia, ernaar streeft om geprezen te worden:
hij treurt waarlijk die zonder getuige treurt.
b. Tevreden dichter
Mijn Rome prijst, bemint, zingt onze/mijn gedichten,
en alle binnenzakken hebben/bevatten mij, elke hand heeft mij.
Kijk iemand wordt rood, wordt bleek, is verbijsterd, geeuwt, haat.
Dit wil ik: nu vallen onze/mijn gedichten bij ons/mij in de smaak.
c. De buurman die er nooit is
(1) Novius is mijn buurman en hij kan met de hand
worden aangeraakt vanuit onze/mijn ramen.
Wie zou niet jaloers zijn op mij en zou menen
dat ik alle uren gelukkig ben,
(5) voor wie het mogelijk is te genieten van een naburig kameraad?
Hij is zo ver van mij als Terentianus,
die nu heerst over Syene aan de Nijl.
Het is niet mogelijk om met hem samen te leven, en zelfs niet te zien,
niet te horen, en niemand in hele stad
(10) is zo dichtbij en zo ver van ons/mij af.
Ik moet verder verhuizen of hij.
Als iemand Novius niet wil zien, moet hij
maar de buurman of huisgenoot van Novius zijn.
d. Te mooi als kok
(1) Wie, ik vraag (je), was die zo wrede, wie was die zo hoogmoedige,
die heeft bevolen dat jij, Theopompus, kok werd?
Durft iemand dit gezicht met/door een zwarte keuken
te schenden, bezoedelt iemand deze haren met vettig vuur?
(5) Wie zal de bekers of wie de kristallen drinkschalen beter vasthouden?
Uit welke hand zal de gemengde Falernische wijn beter smaken?
Als de zo stralende dienaren dit einde te wachten staat,
dan moet Jupiter Ganymedes nu als kok gebruiken.