Minerva > Boek 2
Tekst 17A
(1) “Mijn vader Hamilcar”, zei hij, “heeft, toen ik nog een kleine jongen was, namelijk niet meer dan negen jaar oud, terwijl hij als opperbevelhebber naar Spanje vertrok uit Carthago, offerdieren geofferd aan Jupiter de Beste (en) Grootste. Terwijl deze goddelijke zaak werd volbracht, vroeg hij aan mij, of ik met hem naar het kamp wilde vertrekken.(5) Toen ik dit graag had aangenomen en aan hem begonnen was te vragen om niet te twijfelen mij mee te nemen, op dat moment zei hij: “Ik zal dat doen als jij aan mij je erewoord, dat ik eis, zult hebben gegeven.” Tegelijk bracht hij mij naar het altaar, waarbij hij begonnen was te offeren, en nadat hij de overigen had verwijderd, beval hij mij, terwijl ik dit vasthield, te zweren dat ik nooit in vriendschap met de Romeinen zou zijn. [...] Daarom, als jij iets vriendschappelijks
(10) jegens de Romeinen van plan zult zijn, zal jij er niet onverstandig aan hebben gedaan, als je dit voor mij verborgen zult hebben; maar wanneer je een oorlog zult voorbereiden, zal je jezelf teleurstellen, als jij mij niet als leider hierin zal hebben aangesteld.