Fabulae
Hoofdstuk 21, oefening 142
het werkwoord posse = kunnen, in staat zijn, vermogen1 Arare poteratis. Jullie konden ploegen.
2 Quid ostendi potest? Wat kan er getoond worden?
3 Serpere potes. Jij bent in staat om te sluipen.
4 Arma indui possunt. De wapenrusting kan aangetrokken worden.
5 Opus probari possit. Dat het werk goedgekeurd kan worden.
6 Creari poteris. Jij zal gekozen kunnen worden.
7 Exspectare poterimus. Wij zullen kunnen afwachten.
8 Recusare non poterunt. Zij zullen niet kunnen weigeren.
9 Venire posset. Kon hij maar komen.
10 Gaudere possetis. Konden jullie maar blij zijn.
11 Cum caditis, surgere potestis. Wanneer jullie vallen, zijn jullie in staat overeind te komen.
12 Viris parcere possumus. Wij kunnen de mannen sparen.
13 Praemium posci poterat. Een beloning kon opgeëist worden.
14 Si facere possent, promitterent. Als zij het konden doen, zouden zij het beloven.
15 Ignem exstinguere non poteramus. Wij konden het vuur niet doven.
16 Si possem, venirem. Als ik kon, zou ik komen.
17 Si silere poteritis, sapientes iudicabimini. Als jullie (zullen) kunnen zwijgen, zal men jullie beoordelen als (zijnde) verstandige mensen.
18 Cum facile iuvare possitis, debetis. Wanneer jullie gemakkelijk kunnen helpen, zijn jullie daartoe verplicht.
19 Nisi aeque iudicare possunt, tacere debent. Als zij niet evenwichtig kunnen oordelen, moeten zij zwijgen.
20 Nisi edes, vivere non poteris. Als jij niet eet (zal eten), zal jij niet kunnen leven.