Fabulae
Hoofdstuk 6, oefening 67
1 Jij hebt kleine handen.2 Hij overwint grote legers.
3 Zij vallen van het hoge huis.
4 U heeft een gouden zetel.
5 Een hevig lawaai verschrikt de mensen.
6 Je ziet de woeste koppen van de vijanden.
7 De passen van de dochter zijn klein.
8 De hoorns van het dier zijn sterk.
9 Jij wenst een goed jaar.
10 Zij laat al haar vrienden in de steek.
11 Als zij helpen, overwint u.
12 Hij zwaait grote lansen.
13 De zwaarden van de vijanden zijn klein.
14 Ik voel de adem van het beest.
15 Niet alle maanden zijn gelijk.
16 Zij zijn blij met de zonnegloed.
17 Het ligt op de bodem van de zee (letterlijk: in de diepe zee).
18 Grote huizen staan in brand.
19 Kom in de duistere grot.
20 Dril alle soldaten.