Cicero
Ad Familiares, V,7
M. TULLIUS, ZOON VAN MARCUS, GROET CN. POMPEIUS DE GROTE, ZOON VAN CNEIUS, IMPERATOR1. Wij wensen vurig dat gij en uw leger het goed stelt. Uw rapport aan de senaat heeft ons allen een ongelooflijk genoegen gedaan. De vrede die gij in 't vooruitzicht stelt, stemt immers overeen met wat ik steeds aan allen heb durven voorspellen. Daarbij beriep ik mij op u alleen. Besef wel dat uw vroegere vijanden, die zich nu als uw vrienden aanstellen, geheel onthutst zijn door uw schrijven en zich in hun hoge verwachtingen totaal bedrogen zien.
2. Verneem ook dat uw brief mij aangenaam verraste, al maakt hij slechts zelden gewag van uw welwillende vriendschap. Het besef dat ik mijn plicht gedaan heb, schenkt mij doorgaans de grootste voldoening. Wordt mij daarbij de verdiende dank onthouden, dan heb ik de morele voldoening dat ik des te meer plichtsbewustzijn bezit. Als de grote diensten die ik u bewees ons niet nader tot elkaar hebben gebracht dan zullen de staatszaken het toch doen. Dat lijdt geen twijfel voor mij.
3. Om u niet onwetend te laten van wat ik tevergeefs in uw brief zocht, zal ik u openhartig schrijven. Zo ligt het trouwens in mijn karakter en eist het onze vriendschap. Als ik rekening houd met onze betrekkingen en eht belang van de staat, dan heb ik wel een en ander gedaan, waarvoor ik in uw schrijven mocht geluk gewenst worden. Nu gij het niet doet, veronderstel ik dat het gebeurt uit vrees om iemand aanstoot te geven. Weet echter goed dat wat ik deed voor het heil van de staat, door het oordeel en de getuigenis van de ganse wereld wordt goedgekeurd. Bij uw terugkeer zult gij inzien met welk beleid en grootmoedigheid ik gehandeld heb. Gij die groter zijn dan Scipio Africanus, zult begrijpen hoe billijk eht is dat gij mij, die voor Laelius niet veel moet onderdoen, een plaats gunt in uw politiek en in uw vriendschap.