Cicero
Catalinarische redevoeringen III, 5 - 6
5. Daarom heb ik gisteren de praetoren Lucius Flaccus en Gaius Pomponius, zeer dappere en de staat zeer toegewijde mannen, bij mij geroepen, hen de situatie uitgelegd, laten zien wat er gedaan moest worden. Zij nu hebben, omdat hun instelling jegens de staat in alle opzichten buitengewoon voortreffelijk is, zonder te weigeren en zonder enig uitstel de taak op zich genomen en zijn, toen het avond werd, heimelijk naar de Pons Mulvius gekomen, hebben zich daar in de dichtstbijzijnde landhuizen zo aan twee zijden opgesteld, dat de brug over de Tiber tussen hen in lag. Maar ook zij zelf hadden zonder iemands argwaan op te wekken vele dappere lieden naar dezelfde plek gebracht; ik had uit de gemeente Reate een tamelijk grote selectie dappere mannen bewapend met zwaarden gestuurd, op wier steun ik voortdurend een beroep pleeg te doen bij de bescherming van de staat.6. Toen de derde nachtwake bijna voorbij was, kwam ondertussen, toen de Allobrogische gezanten en samen met hen Volturcius met een groot gezelschap de Mulvische brug reeds begon te betreden, op hen de aanval. Zowel door hen als door onze mensen werden de zwaarden getrokken. Waar het om ging, was alleen aan de praetoren bekend, de anderen wisten er niets van. Daarop werd door tussenkomst van Pomptinus en Flaccus het gevecht, waaraan men was begonnen, gestaakt. Alle brieven die zich in het gezelschap bevonden, werden zonder de zegels te verbreken aan de praetoren overhandigd. Na hun arrestatie, werden de mensen zelf, toen het reeds licht begon te worden, aan mij voorgeleid. En ik heb de meest ongure aanstichter van al deze misdaden, de Cimbriƫr Gabinius, meteen tot mij geroepen, terwijl hij nog niets vermoedde. Daarna werd ook Lucius Statilius ontboden en na hem Cethegus. Lentulus kwam echter heel laat, ik geloof omdat hij bij het opstellen van een brief tegen zijn gewoonte in de vorige nacht niet had geslapen.