Via Nova > Boek 2 Imperium
Hoofdstuk 26, tekst 1
Toen de apostel Petrus zich in Rome bevond, vertelde hij overal over Christus, de zoon van God. In die tijd was Simon Magus bijzonder bekend om zijn kunst. De mensen bewonderden hem zo zeer, dat ze dachten dat hij goddelijke macht had. Petrus daarentegen zei dat de tovenaar werd geholpen door de duivel; dat Christus de echte zoon van god was, en naar de hemel omhoog was gegaan. Toen Simon had begrepen dat Christus naar de hemel was opgestegen, pochte hij dat hij dat ook kon. Petrus was verontwaardigd dat Simon zo trots was, dat hij Christus wilde evenaren. Hij heeft de magiër zo toegesproken: "O Simon, had je maar de woorden van Christus zelf gehoord. Als je die gehoord had, wilde je nu Christus niet bespotten. De tovenaar weigerde aandacht te besteden aan de apostel. Zonder te wachten ging hij boven op een tempel staan. Van alle kanten stroomde het Romeinse volk samen om te kijken naar het spektakel. Petrus was ook aanwezig. Hij geloofde dat de duivel Simon voortrok, opdat de mensen door zijn valse kunsten zich afkeerden van het ware geloof. Simon sprong naar beneden van de hoge tempel. Sommige toeschouwers bedekten hun ogen om de bloederige ondergang niet te zien. Anderen juichten, door hun begeerte naar bloed aangespoord. Simon zweefde intussen al in de lucht. "Kijk", riep het volk. "Die magiër heeft de waarheid gesproken. Als hij geen god was kan hij niet vliegen". Toen bad Petrus tot God dat Simon zou vallen. Het volk vertrouwde de magiër immers niet, als zijnmacht werd gebroken. Nadat Peterus zo gebeden had riep hij met een luide stem: "Ga weg in de naam van Christus, duivel! God verbiedt jou nog langer de magiër te helpen." Meteen viel Simon neer. Het volk, dat dit spektakel de voorkeur gaf boven spelen in het amfitheater, lachte.