Tekst 16: Pythia
Pythia
Ik ben een geit, een door de god bezeten geit. Ik woon in het gebied van Delphi. Altijd zoeken mijn vrienden en ik met de herder voedsel in de bergen. We waren eens voedsel aan het zoeken en plotseling zagen we een aardkloof. Uit de kloof stroomde rook: het was de adem van de god Apollo. Wij gingen langzaam naar beneden de kloof in. We ademden de rook in en meteen waren we door de god bezeten. En vooral zagen we de toekomst door toedoen van de adem van de god. We lachten en bleven daar lange tijd.
De herder zocht en riep ons. Nadat hij ons gevonden had, bekeek hij ons en vroeg tenslotte: 'Rare snuiters, wat doen jullie dan? Jullie lijken me dronken te zijn.' Wij schreeuwden 'mè, mè' en lachten hevig. Toen kwam ook de herder de kloof binnen. Toen hij weer naar boven kwam, werkte hij de indruk dronken te zijn. Hij was door de god bezeten en lachte hevig.
Daarna gingen de mensen vaak naar beneden de kloof in; ze ademden de rook in en eerden de god Apollo. Maar mensen zijn niet gelijk aan geiten, want velen van hen vielen in de kloof en stierven. Nu is het verboden om naar beneden te gaan de kloof in. Slechts één priesteres zit boven de kloof op een drievoet; ze is door de god bezeten en toont de toekomst aan de mensen.
Nu begrijp ook ik de toekomst: talloze leraren namelijk zullen ooit aan talloze kinderen mijn roem vertellen.