Tekst 50: Cena Trimalchionis
Toen zijn ongelukkige moeder luid om hem huilden, en wij toen met velen in diepe droefheid waren, begonnen plotseling de heksen. Je zou menen dat een hond een haas achtervolgde. Wij hadden toen een man uit Cappadocië, die lang zeer moedig en krachtig was. Hij kon een boze stier optillen. Deze rende dapper met getrokken zwaard de deur uit, zijn linkerhand zorgvuldig omwikkeld, een vrouw doorboorde hij ongeveer midden op deze plaats – moge dat wat ik aanraak ongedeerd zijn! – wij horen gekreun, en ik lieg echt niet, maar wij zien henzelf niet. Maar toen die domkop van ons weer binnengekomen was wierp hij zich op het bed en hij had een geheel bont en blauw lichaam alsof hij afgeranseld was door zweepslagen, omdat de slechte hand hem natuurlijk had aangeraakt. Wij nadat de deur was dichtgedaan keren terug naar onze taak, maar terwijl de moeder het lichaam van haar zoon omarmde, raakt ze het aan en ziet een bundeltje gemaakt van stro. Hij had geen hart, geen ingewanden, niets. Natuurlijk hadden de heksen zich al op de jongen gestort, en in zijn plaats een pop van stro neergelegd. Ik vraag jullie, jullie moeten me geloven, zijn er alleswetende vrouwen, zijn er nachtheksen, of zij beneden maken wat boven is. Verder was die lange domkop na dit feit nooit meer van zijn eigen kleur, integendeel na weinig dagen kwam hij knettergek om.