Hoofdstuk 15, tekst b (versie 2)
Odysseus wordt wakker en staat op uit het struikgewas als een hongerige leeuw. Zeer angstaanjagend scheen hij de meisjes te zijn: want hij was naakt en verweerd door het zeewater.
De meisjes vluchtten allemaal naar de zee, maar alleen Nausikaä was niet bang, maar bleef/
wachtte.
Odysseus vroeg haar op een afstand met deze vriendelijke woorden:
‘Ik smeek u meesteres: bent u godin of mens? Als u een godin bent, schijnt u mij het meest toe gelijk aan Artemis; maar als u een van de mensen bent, zijn uw vader en moeder en broers heel gelukkig! En het gelukkigst wordt de man, die met u zal trouwen! Want nog niet heb ik zo’n
meisje gezien!
Gêne heeft mij (in de greep)! Want ik schaam mij uw knieën vast te pakken. Maar Ãk ben heel ongelukkig: want het is mijn lot altijd veel ellende te doorstaan op zee en op land.
Maar, meesteres, heb medelijden met mij! Want bij u als eerste ben ik aangekomen, en van de andere mensen ken ik niemand, die deze stad en (dit) land bewonen. Ik smeek u mij enige kleding te geven en mij te leiden naar de stad.
Als dank hiervoor zullen de goden u mooie geschenken geven: een man en een huis en geluk’.
Dit vroeg Odysseus aan Nausikaä.