Hoofdstuk 16, tekst A
Categorie: Boek > Pallas > Druk 5: boek 3
Toen dan zag hij ons en vroeg hij: 'Vreemdelingen, wat zijn jullie en waar komen jullie vandaan?'Wij waren erg versteld door het zware stemgeluid en de reusachtige monster. Ik wist dat de Kykloop woest en goddeloos was, maar toch antwoordde ik: 'Wij zijn Grieken en varen van Troje naar huis.
[5] door allerlei winden werden we uit de koers geslagen over de grote zee en zo kwamen wij hier aan. Maar wij smeken u, heb ontzag voor de goden en help ons: want wij zijn smekelingen!' De Kykloop antwoordde: 'Jij bent dom, jullie passen ook echt alles aan, vreemdeling! Want niet Zeus en niemand anders van de goden wordt door mij gediend, omdat wij veel sterker zijn!'[10]
Onmiddellijk pakt hij 2 makkers op en met zeer grote kracht gooit hij ze op de grond; Hun hersenen stroomden eruit en de grond werd nat gemaakt. De Kykloop at ze op als een leeuw en hij liet niets van ze over! [15]Toen hij zijn grote buik gevuld had, strekte hij zich uit tussen de schapen. Wij werden door zeer grote angst beheerst: want het was onvermijdelijk dat wij allen omkwamen, omdat wij niet met onze armen de grote steen konden wegduwen van de ingang van de grot.

De volgende dag nam de Kykloop weer 2 makkers als ontbijt
[20]Daarna dreef hij de schapen uit de grot en sloot de ingang met de steen af: Wij werden achter gelaten in de grot. Toen overlegde ik dan met mezelf en dit plan verscheen mij het best: De grote knuppel van de Kykloop ligt bij het hok. Het is nodig dat de knuppel van de Kykloop door de makkers puntig gemaakt wordt en daarna onder veel mest verborgen wordt!