David en Goliath (2)
En David zei tot Saul: ‘Uw dienaar was een hoeder voor zijn vader in de
kudde en wanneer er een leeuw en een beer kwam en een schaap uit de kudde pakte, dan (letterlijk: en) ging ik hem achterna en sloeg hem en trok het uit zijn muil en als hij mij aanviel, dan (letterlijk: en) greep ik hem bij zijn keel en sloeg hem en doodde hem. [….] De Heer, die mij uit de klauw van de leeuw en de klauw van de beer weghaalde, zal zelf ook mij uit de hand van die onbesneden Filistijn weghalen.’
En Saul zei tegen David: ‘Ga maar, en de Heer zal met je zijn’. En Saul trok David de wollen mantel aan en de bronzen helm op zijn hoofd en hij deed David het zwaard van hem om bovenop zijn wollen mantel. En hij deed zijn best rond te lopen eenmaal en tweemaal. En David zei tot Saul: ‘Ik kan echt niet hierin bewegen, omdat ik niet geoefend heb’. En ze namen hem dat af.
En hij pakte zijn stok in zijn hand en koos voor zichzelf vijf gladde stenen uit de beek uit en legde ze bij de verzameling in zijn herderstas die hij had en een slinger van hem in zijn hand en hij ging naar de
Filistijnse man.