Hoofdstuk 8, tekst A: taaloefening
A
1. ik maakte los,
zij maakten los
2. wij deden
3. hij was, ik was
4. zij waren
5. ik deed, zij deden
6. hij maakte los
7. wij waren
8. jij was
9. jullie waren
10. jij deed
B
1. wij meenden νομίζω
2. ik bekommerde me om, zij bekommerden zich om φÏοντίζω
3. jullie gooiden ῥίπτω
4. hij viel πίπτω
5. jij verhinderde κωλύω
6. jullie (laten) stoppen, laat stoppen παύω
7. wees εἰμί
8. zij waren aanwezig πάÏειμι
9. hij overwon κÏατέω
10. wij zien βλέπω
C
1. Drie mooie godinnen gingen naar de zoon van Priamos
2. Paris vond Afrodite de mooiste
3. Zo dan was Paris gehaat bij de andere godinnen
4. Paris was dus verantwoordelijk voor de krachtige strijd bij Troje
5. Veel/lange tijd verheugden de soldaten zich over de krachtige oorlog
6. De matrozen voeren niet naar het mooie Troje
7. De legeraanvoerder wilde de oorlog niet laten ophouden
8. De andere goden verhinderden de matrozen niet