leerjaar 4 Thema 2 tekst 1 David en Goliath (deel 2)
David en Goliath (2)
1) En David zei tot/tegen Saul:
<Uw dienaar (hier) was een hoeder voor zijn vader in de kudde (David spreekt nu over zichzelf in de derde persoon) en wanneer er een leeuw en/of beer kwam en een schaap uit de kudde pakte, dan (letterlijk: en) ging ik hem achterna en sloeg ik hem en trok (het) uit zijn muil en als hij mij aanviel , dan (letterlijk: en) greep ik hem bij zijn keel en sloeg hem en doodde hem.>
6) De Heer, die mij uit de klauw van de leeuw en de klauw van de beer weghaalde, zal zelf ook mij uit de hand van die onbesneden Filistijn weghalen/bevrijden.>
9) En Saul zei tegen David:
<Ga maar, en de Heer zal met je zijn.>
En Saul trok bij David de wollen mantel aan en de bronzen helm op zijn hoofd en hij gordde het zwaard van hem bij David om bovenop zijn wollen mantel.
12) En hij deed zijn best om rond te lopen(letterlijk: rondlopend) eenmaal en tweemaal.
En David zei tegen Saul:
14) <Ik kan me niet bewegen in deze dingen/dit omdat ik niet geoefend heb.>
En ze namen hem dat af/ En ze deden hem dat uit.
16) En hij pakte zijn stok in zijn hand en koos voor zichzelf vijf gladde stenen uit de beek/rivier en deed die bij de verzameling in zijn herderstas en hij plaatste zijn slinger in zijn hand en hij ging naar de andersstammige.