Hoofdstuk 23, tekst A: Taaloefening B
1. hij doodde (a), hij doodde (imperf.)
2. toegedeeld hebbend (gen. mnl./onz. ev.)
3. toon
4. getoond hebbend (nom./acc. onz. ev.)
5. jij tilde op
6. opgetild hebbend (nom. mnl. ev.)
7. ik oordeelde (m)
8. verzameld hebbend (nom. mnl. mv.)
9. zij toonden
10. zij verzamelden, zij wekten op