Hoofdstuk 2, vertaling 1: Marcus en Lucius (versie 2)
1 Lucius is een zoon. Marcus is een zoon.
2 De zonen zijn een tweeling.
3 Lucius en Marcus lopen door het huis heen.
4 Een tweeling komt binnen de werkkamer. Een vader is in de werkkamer.
5 Enige jongens begroeten de vader. Vader begroet de jongens.
6 Een Moeder is in het atrium. In het atrium werken enige slaven en enige slavinnen.
7 Marcia kijkt naar de slaven en de slavinnen.
8 Enkele zonen gaan binnen de centrale ruimte en zien de moeder.
9 Zij begroeten de moeder. Moeder begroet de zonen.
10 Marcus en Lucius zoeken de opa.
11 Enige kleinzonen roepen de opa, Maar een opa hoort niet de kleinzonen.
12 Een opa slaapt nog in de slaapkamer.
13 Enige jongens spelen in de tuin. Felix is in de tuin.
14 Felix ziet de tweeling, maar een tweeling zien de Felix niet.
15 Een kat zit op de boom, boven in de boom.
16 Enige jongens zoeken de kat, maar zij vinden de kat niet.
17 Plotseling horen zij een ‘miauw’.Nu zien zij de kat.
18 De tweeling zijn blij en zij vragen: “Hallo Felix, hoe gaat het met je?’