Actaeon
Categorie: Boek > Examenboeken > 2004: Vita Activa
a. Cadmus is heerser van Thebe; Actaeon is een van zijn kleinzonen (III, 131-142)

131 Reeds/nu was Thebe gereed, reeds/nu kon jij, Cadmus, gezien worden als gelukkig/gelukkig schijnen in je ballingschap. En Mars en Venus waren jou als schoonouders ten deel gevallen; voeg hieraan toe de familie van een echtgenote van zo’n afkomst, zoveel dochters en zonen en kleinzonen/kleinkinderen, dierbare bewijzen van liefde, 135 ook dezen al jongemannen. Maar natuurlijk moet altijd de laatste dag van de mens afgewacht worden, en niemand moet gelukkig genoemd worden voor zijn dood en zijn laatste eer/doodsriten. De eerste oorzaak van jouw rouw/droefheid was voor jou, Cadmus tussen zoveel voorspoed een kleinzoon, en vreemde hoorns 140 toegevoegd aan zijn voorhoofd en jullie, honden, verzadigd van bloed van jullie meester. Maar als je goed zou onderzoeken, zul je in hem het vergrijp van het Lot vinden, niet een misdaad; want welke misdaad had/bevatte zijn vergissing?


b. Actaeon onderbreekt de jacht (III, 143-154)

143 Er was een berg gekleurd met het bloed van verschillende wilde dieren, en reeds had het midden van de dag de schaduwen van de dingen verkleind 145 en was de zon even ver verwijderd van beide keerpunten, toen de Hyantische jongeman met vriendelijke stem de deelnemers aan het werk, die rondzwierven door de afgelegen wouden, toespreekt: ‘De jachtnetten, vrienden, en het ijzer druipen van het bloed van de wilde dieren, en de dag verleende voldoende geluk. 150 Wanneer een tweede Aurora/Dageraad, rijdend op haar rode wagen, het licht zal terugbrengen, dan zullen wij ons voorgenomen werk weer oppakken; nu is Phoebus even ver verwijderd van beide keerpunten en splijt de akkers met zijn hitte. Stop met het huidige werk en haal de jachtnetten vol knopen weg.’ De mannen doen wat is bevolen en staken de inspanning/het werk.


c. Diana rust uit van de jacht (III, 155-172)

155 Er was een dal ondoordringbaar met/door pijnbomen en de spitse cypres, genaamd Gargaphie, gewijd aan Diana met opgebonden gewaad, in de uiterste uithoek waarvan een in het bos bevindende grot is, door geen kunst vervaardigd; de natuur had met haar talent de kunst nagebootst, want zij had met onbewerkte puimsteen 160 en licht tufsteen een natuurlijke boog opgetrokken. Vanaf/aan de rechterkant klinkt een bron doorzichtig met helder/ondiep water, wat betreft zijn brede poel omringd met een met gras begroeide zoom; hier was de godin van de bossen, vermoeid van/door het jagen gewoon om haar maagdelijke ledematen met zuiver water te begieten.
165 En nadat zij daar naar binnen was gegaan, overhandigde zij aan een van de nimfen, de wapendraagster, haar speer, (en) pijlkoker en ontspannen boog; een andere (nimf) plaatste haar arm(en) onder haar gewaad, toen het was neergelegd; twee nemen de riemen van haar voeten af; en Crocale, de dochter van Ismenus, handiger dan zij, brengt haar haar, verspreid over haar hals, 170 bijeen in een knot, hoewel zij zelf met loshangend haar was. Zij scheppen water (en) Nephele, (en) Hyale, (en) Rhanis, (en) Psecas en Phiale en zij gieten het uit ruime waterkruiken uit.


d. De godin en haar nimfen worden door Actaeon gezien (III, 173-185)

173 En terwijl Titania zich daar met het gebruikelijke heldere water wast, kijk, de kleinzoon van Cadmus, toen hij zijn deel van de inspanningen heeft uitgesteld, 175 zwervend door een onbekend woud met niet zekere stappen komt aan in het aan de god gewijde bos; zo bracht/leidde het lot hem. Zodra hij de grot, druipend van de bron, was binnengegaan, sloegen de nimfen, naakt zoals ze waren, nadat de man (door hen) was gezien, hun borst en met plotseling geschreeuw 180 vulden zij het hele woud en Diana omringend bedekten zij haar met hun lichamen; toch is de godin zelf hoger/groter dan zij en tot aan haar nek steekt zij boven allen uit. De kleur die wolken gewoonlijk hebben, gekleurd door de stralen van de recht tegenover staande zon, of de purperkleurige Dageraad (gewoonlijk heeft), 185 díe was op het gezicht van Diana toen zij zonder kleren was gezien.


e. De metamorfose (III, 186-205)

186 Hoewel zij omringd is door een menigte van haar metgezellinnen, ging zij toch opzij staan en boog haar gezicht naar achteren en, hoewel zij wilde dat zij haar pijlen gereed had, toch putte zij water, dat zij (ter beschikking) had 190 en spatte het gezicht van de man geheel nat en zijn haar besprenkelend met wrekend water voegde zij de volgende woorden toe als voorbode van een toekomstige ramp: ‘Nu mag jij vertellen dat ik (door jou) ben gezien met afgelegde/zonder kleren, als jij zult kunnen vertellen.’ En niet (nog) meer dreigend geeft zij aan het besprenkelde hoofd hoorns van een hert met een lang leven, 195 zij geeft ruimte aan zijn hals en de toppen van zijn oren maakt zij puntig en zij verandert zijn handen in voeten, zijn armen in lange poten en ze bedekt zijn lichaam met een gevlekte huid; ook werd/is angst toegevoegd. De held van Autonoë vlucht en verbaast zich bij het hardlopen zelf dat hij zo snel is. 200 [Zodra hij echter zijn gelaat en hoorns in het water zag] Hij stond op het punt om te zeggen ‘Ik ongelukkige’; geen stem(geluid) volgde. Hij zuchtte; dat geluid was er, en tranen stroomden over het/zijn gezicht, niet het zijne; slechts zijn geest bleef als vanouds. Wat moet hij doen? Moet hij terugkeren naar huis, namelijk het koninklijk huis/paleis, 205 of moet hij zich schuilhouden in de bossen? Schaamte verhindert dit/het ene, angst dat/het andere.


g. De honden slaan toe (III, 228-241)

228 Hij vlucht over die plaatsen waarover hij hen vaak had gevolgd, (ach!) zelf vlucht hij voor zijn eigen dienaren. Hij wilde graag schreeuwen 230 [‘Ik ben Actaeon: herken jullie meester!’] Woorden ontbreken aan zijn geest; de lucht weerklinkt van geblaf. Zwarthaar maakte de eerste wonden op zijn rug, de volgende (wonden maakte) Dierenbedwinger, Gevoed in de bergen bleef steken in zijn schoft (zij waren langzamer weggegaan, maar langs de kortste weg van de berg 235 is de weg eerder afgelegd); terwijl deze hun meester tegenhielden, komt de overige troep (honden) samen en zet hun tanden in zijn lichaam. Reeds ontbreekt er plaats/ruimte voor wonden; hij zucht en geeft (zo) een geluid, hoewel niet van een mens, dat een hert toch niet zou kunnen voortbrengen, en hij vult de hem bekende bergruggen met droevige jammerklachten 240 en smekend met voorover gebogen knieën en gelijk aan iemand die vraagt/smeekt draait hij zijn zwijgende gezicht rond alsof het zijn armen zijn.


h. Het einde van Actaeon (III, 242-252)

242 Maar zijn vrienden hitsen onwetend de wilde troep met hun gebruikelijke aansporingen op en met hun ogen zoeken ze Actaeon en alsof hij afwezig is roepen zij in wedijver Actaeon 245 (bij zijn naam wendt hij zijn hoofd) en zij klagen dat hij afwezig is en dat hij traag niet het schouwspel van de buit die zich voordeed ondervindt. Hij zou weliswaar afwezig willen zijn, maar hij is aanwezig, en hij zou willen toekijken, en niet de wilde daden van zijn eigen honden zelfs voelen. Van alle kanten staan zij om hem heen, en nadat zij hun bekken in zijn lichaam hebben gestoken, 250 verscheuren zij hun meester in de bedriegelijke gedaante van een hert en men zegt dat de woede van de met pijlen uitgeruste Diana niet is gestild, tenzij toen zijn leven beeïndigd was door de zeer vele wonden.