Hoofdstuk 44, oefening 234: Brutus redt de vrijheid, Cocles de stad
Nadat de koningen verdreven waren, was Brutus als eerste consul een zeer fanatieke bewaker van de vrijheid. Op zijn aandringen heeft het volk gezworen dat het niet zou toestaan dat ooit nog iemand in Rome als koning zou heersen. Tarquinius echter, die naar koning Porsenna van Clusium was gevlucht, zond gezanten om de koninklijke goederen op te eisen.
Nadat hun woorden in de senaat aanhoord waren, werd er gedurende enige dagen overlegd. Intussen voerden de gezanten in het geheim hun plannen voor het herstel van het koningschap uit: met zekere adellijke jongelieden, waaronder de twee zonen van Brutus, overlegden zij over het terughalen van de koningen naar de stad. Toen echter de zaak door een zekere slaaf onthuld was, die hen tijdens het dineren van spijzen had voorzien, hebben de consuls het verraad zonder ophef onderdrukt. De verraders werden in de boeien geslagen en daarna veroordeeld tot de doodstraf. Brutus, die ongelukkige man, gaf als consul opdracht dat uit naam van de vrijheid zijn eigen zoons gedood moesten worden: zijn liefde voor het vaderland en zijn onmetelijke verlangen naar loftuitingen gaven de doorslag.
De gezanten werden naar huis gestuurd. De senatoren verboden het om de koninklijke goederen terug te geven; ze werden juist ter plundering aan het volk gegeven, opdat de hoop om met de koningen vrede te sluiten voorgoed de bodem werd ingeslagen. Het akkerland van de Tarquinii dat tussen de stad en de Tiber gelegen was, is toegewijd aan Mars en voortaan het Marsveld genoemd.
Nadat dit bericht was, is Tarquinius, in smart en woede ontstoken, van oordeel geweest dat de oorlog in alle openheid ontketend moest worden. Hij ging rond bij de steden van Etrurië en smeekte vooral Porsenna om het onrecht te wreken. Porsenna is toen met een enorm leger naar Rome vertrokken in de hoop dat hij zowel koning van Rome alsook van het Etruskische volk zou worden.
Nooit eerder had een zo grote angst de senaat bevangen. De senatoren vreesden niet alleen de vijanden maar ook hun eigen burgers: zij waren immers bang dat het Romeinse klootjesvolk, na ontvangst van de koningen in de stad, een vrede gepaard gaande met een slaafse onderdanigheid zou accepteren.
Terwijl de vijand nadert, vlucht ieder op eigen gelegenheid van de akkers naar de stad. De stad scheen voldoende beveiligd te zijn, deels door de stadswallen, deels door de Tiber. Maar een paalbrug zou de vijand een doorgang verschaft hebben als er niet één bepaalde man was geweest, Horatius Cocles. Deze stond toevallig opgesteld bij de bewakingspost van de brug, toen hij zag dat de Janiculum met een plotselinge aanval ingenomen was en de vijanden daarvandaan naar beneden renden. Terwijl een angstige kluwen van eigen soldaten de wapens en rijen in de steek liet, zei hij, hen elk apart berispend: "Tevergeefs vluchten jullie van je verlaten post! Als jullie de brug je rug toekeren, zullen jullie nog meer vijanden op de Palatijn en het Capitool hebben dan op de Janiculum!" En hij spoorde zijn mensen zodanig aan, dat zij te vuur en te zwaard uit alle macht de brug zo snel mogelijk afbraken. Hij zei dat hij de aanval van de vijanden op zou vangen, voor zover als hij dat met zijn ene lichaam kon. Vervolgens ging hij naar de toegang tot de brug.
Omdat de vijanden zich verbaasden over zijn stoutmoedigheid, aarzelden zij: de een keek naar de ander om het gevecht aan te gaan. Toen wierpen zij, na een geschreeuw aangeheven te hebben, van alle kanten hun speren naar de ene vijand. En toen die in zijn schild bleven steken en hij niet minder standvastig de brug bezet hield, probeerden zij met een aanval de man omver te werpen. Maar het gekraak van de vernielde brug en het gebrul, dat uit vreugde om het voltooide werk aangeheven werd, brachten de aanval tot staan. En toen zei Cocles: "Vader Tiber, ik smeek u plechtig deze wapens en deze soldaat in uw stroom op te nemen!" Zo sprong hij gewapend en al in de rivier en terwijl vele speren neerdaalden, zwom hij ongedeerd naar de zijnen. Tegenover zo grote moed heeft de staat zich dankbaar betoond. Een standbeeld van hem is op het Comitium geplaatst en er is zoveel akkerland gegeven als op één dag door het trekken van een ploegspoor afgebakend kon worden.
In mari meri miri mori muri necesse est. In een plas buitengewone wijn verzuipt een muis onvermijdelijk.